Vaste Preposities Flashcards

(44 cards)

1
Q

Antwoord(en) op iets

A

He heeft geen antwoord op mijn vraag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bezig zijn met iemand/iets

A

De verkoopster is bezig met een andere klant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Blij zijn met iemand/iets

A

Ik ben blij met mijn nieuwe jas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Boos zijn op iemand

A

Ik ben boos op Jan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Denken aan iemand/iets

A

Ik denk aan mijn land.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dol zijn op iemand/iets

A

Hij dol op zijn kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het eens zijn met iemand/iets

A

Ik ben het helemaal eens met jou.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gek zijn op iemand/iets

A

Zij is gek op chocolade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gelukkig zijn met iemand/iets

A

Zij is gelukkig met haar kleine huisje in de stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genieten van iemand/iets

A

Ik kan echt genieten van een goed boek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Goed zijn in iets

A

Hij is goed in wiskunde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een hekel hebben aan iemand/iets

A

Wij hebben een hekel aan dansen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Houden van iemand/iets

A

Zij houdt van haar man.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Iets voelen voor iemand/iets

A

Voel je iets voor hem?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interesse hebben voor iemand/iets

A

Hebt u interesse voor dat huis?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zich interesseren voor iemand/iets

A

Hij interesseert zich voor archeologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Geïnteresseerd zijn in iemand/iets

A

Zij zijn niet geïnteresseerd in andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kijken naar iemand/iets

A

Wij kijken naar een actiefilm.

19
Q

Kwaad zijn op iemand

A

Zij is kwaad op haar vriend.

20
Q

Lijken op iemand/iets

A

Lijk jij op je vader of op je moeder?

21
Q

Luisteren naar iemand/iets

A

Elke avond luister ik naar klassiek muziek.

22
Q

Meedoen aan/met iets

A

Ik doe aan/met de wedstrijd.

23
Q

Meedoen met iemand

A

Ik doe mee met jullie.

24
Q

Passen op iemand/iets

A

Hij past op de kinderen.

25
Ruiken naar iets
Het ruik hier naar vers brood.
26
Schrikken van iemand/iets
Ik ben geschrokken van het lawaai.
27
Slaan op iemand/iets
Hij sloeg met zijn hand op tafel.
28
Slagen voor een examen
Hij geslaagd voor het examen.
29
Slecht zijn in iets
Hij is slecht in talen.
30
Zich specialiseren in iets
Hij heeft zich gespecialiseerd in computers.
31
Stoppen met iets
Wanneer ga je stoppen met roken?
32
Tevreden zijn met iemand/iets
Ik ben tevreden met mijn werk, het is leuk om te doen.
33
Tevreden zijn over iemand/iets
Ik ben tevreden over mijn werk, het is goed gedaan.
34
Trots zijn op iemand/iets
Wij zijn trots op onze kinderen.
35
Trouwen met iemand
Lien is getrouwd met een collega.
36
Verkijken met iemand/iets
Hij vergelijkt altijd met zijn buren.
37
Verlangen naar iemand/iets
Ik verlang naar vakantie.
38
Verliefd zijn op iemand/iets
Dan is nog altijd verliefd op zijn vrouw.
39
Verslaafd zijn aan iets
Zij is verslaafd aan haar werk.
40
Wachten op iemand/iets
Wij wachten al 1 uur op de trein.
41
Wijzen naar iemand/iets
Het is niet beleefd als je wijst naar andere mensen.
42
Winnen van iemand/iets
De bokser wint van zijn tegenstander.
43
Zin hebben in iets
Heb je zin in koffie?
44
Zorgen voor iemand/iets
Wil je vanavond voor de baby zorgen?