O&F Vertebraten Flashcards

(128 cards)

1
Q

wat zijn de stappen van een bevruchting

A
  1. sperma-penetratie en membraanfusie
  2. eicel-activatie
  3. versmelting van kernen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij de sperma-penetratie?

A
  • zona pellucida
  • membraanfusie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke aspecten zijn belangrijk tijdens de eicel-activatie

A
  • membraanfusie → veranderingen in ei
  • blockage polyspermie
  • corticale reactie
  • trigger: vervollediging meiose
  • trigger: cytoplasmatische herstructurering
  • stijging proteïnesynthese & metabolische activiteit van eicel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij de kernfusie

A
  • haploïde spermacel + haploïde eicel = diploïde kern in zygote
  • cellen migreren naar elkaar & versmelten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij de klieving

A
  • snelle mitotische deling zygote
  • animale & vegetatieve pool
  • zygote → morula → blastula
  • blastomeren = verstevigingen & intracellulaire ruimtes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij de klievingspatronen

A
  • vorming blastocyst
  • trofoblast
  • blastocoel
  • binnenste celmassa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij de gastrulatie

A
  • vorming drie primaire kiemcellagen
  • instulping vegetatieve pool
  • vorming blastoporus & archenteron
  • ontstaan mesoderm → coeloom + pseudocoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij de organogenese

A
  • interactie cellen
  • na snel proces van gastrulatie
  • chorda dorsalis → wervelkolom
  • neurulatie → CZS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij neurulatie

A
  • verdikking ectodermale cellen → neurale plaat
  • samenplooien neurale plaat → neurale buis
  • zal hersenen & ruggenmerg vormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij neurale kamcellen

A
  • migratie cellen
  • celdeling, celdifferentiatie & apoptose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij controlegenen

A
  • homeoboxgenen
  • SRY-gen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij controle van ontwikkelingsprocessen

A
  • controlegenen
  • invloed van oöplasma
  • embryonale inductie → interactie cellen
  • afwijkende ontwikkeling (genetisch, congenitaal, tumoren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij verdere ontwikkeling bij placentaire zoogdieren

A
  • blastula → blastocyst
  • trofoblast
  • dooierzak, amnionzak, allantoïs & chorion
  • placenta
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij gastrulatie van zoogdieren

A
  • embryo ontwikkelt uit afgeplatte ICM
  • embryo gastruleert alsof op dooier
  • primitiefstreek en celbeweging → kiemcellagen
  • dooierzak vanuit extra-embryonale cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij extra-embryonale membranen bij menselijk embryo

A
  • ontwikkeling bijkomende vliezen
  • aanvankelijk veel dooier → verdwijnt door placenta
  • amnionholte → vruchtwaterzak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke aspecten zijn belangrijk bij de lichaamsholtes

A
  • ontstaan uit coeloom
  • dorsale lichaamsholte (= craniaal + vertebraalp
  • ventrale lichaamsholte (= diagfragma + anterior & posterior)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welk type weefsels kent ons lichaam

A
  • epitheel
  • steunweefsel
  • spierweefsel
  • zenuwweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

welke indelingen kent epitheelweefsel

A
  • eenlagig (plaveiselcellig - kubiekcellig - cilindercellig - pseudomeerlagig cilindercellig)
  • meerlagig (plaveiselcellig)
  • oorsprong (ectodermaal - mesodermaal - endodermaal)
  • klieren (exocrien - endocrien)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

welke indelingen kent steunweefsel

A
  • bindweefsel (losmazig - compact)
  • kraakbeenweefsel
  • beenweefsel
  • bloed (erythrocyten - leukocyten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke indelingen kent spierweefsel

A
  • glad spierweefsel
  • skeletspierweefsel
  • hartspierweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn de kenmerken van eenlagig epitheelweefsel

A

plaveiselcellig
* long, capillaire wanden & bloedvezels
* snelle diffusie gassen

kubiekcellig
* klieren, nieren & ovaria
* secretie & absorptie

cilindercellig
* aflijning ademhalingsstelsel, maag & ingewanden
* secretie & absorptie

pseudomeerlagig cilindercellig
* ademhalingsbuizen
* secretie mucus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn de kenmerken van de oorsprong van epitheelweefsel

A

ectodermale oorsprong
* vooral beschermend
* buitenste delen huid

mesodermale oorsprong
* vooral regulerende barrière & transport

endodermale oorsprong
* veelal secreterend
* ook absorptie & transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn de kenmerken van meerlagig epitheelweefsel

A

plaveiselcellig
* huid & mond
* terrestrische vertebraten: veel keratine aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn de kenmerken van steunweefsels

A
  • ondersteuning & samenhouden
  • ontstaat uit mesoderm
  • matrix = extracellulair materiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
wat zijn de kenmerken van bindweefsel
**losmazig bindweefsel** * fibroblasten * tussen andere weefsels * immuniteitssysteem * grote hoeveelheid grondsubstantie * vetcellen **compact bindweefsel** * minder grondsubstantie * nauw aaneensluitende collageenvezels * stevige, flexibele verbinding beenderen en spieren & beenderen voorzien * compacte bedekking organen
25
wat zijn de kenmerken van kraakbeenweefsel
* kraakbeencel = chondrocyt * stevig, onrekbaar weefsel * matrix = glycoproteïnes + collageenvezels * basis embryonaal skelet **functies** * flexibele versteviging * absorbeert schokken * vermindert wrijving op gewricht-dragende oppervlaktes
26
wat zijn de kenmerken van beenweefsel
* beencel = osteocyt * kanalen van Havers * tijdens embryonale ontwikkeling: verbening degenererend kraakbeen * grootste deel skelet **functies** * beschermt interne organen * zorgt voor harde versteviging van spieraanhechting
27
wat zijn de kenmerken van bloed
* extracellulair materiaal = plasma * erythrocyten = rode bloedcellen * leukocyten = witte bloedcellen * in circulatorisch systeem **functies** * immuunsysteem * communicatie tussen organen * transport gassen
28
wat zijn de kenmerken van spierweefsel
* spiercellen = myocyten * actine & myosine → contractie * mesoderm
29
wat zijn de kenmerken van glad spierweefsel
* wanden van maag & darmen * één kern * wanden van bloedvezels * contraheren trager & snel vermoeid * niet onder invloed van wil
30
wat zijn de kenmerken van skeletspierweefsel
* verbinden beenderen onder de huid * meerdere kernen * myofibrillen in patroon * contraheren snel & snel vermoeid * wel onder invloed van wil * contractie gestimuleerd door motorneuronen
31
wat zijn de kenmerken van hartspierweefsel
* in hartwand * combinatie andere types spiervezel (1 kern, gerodende myofibrillen, dwarsstreping) * cellen in nauw contact → intercalaire schijfjes * contraheren automatisch
32
wat zijn de kenmerken van zenuwweefsel
* zenuwcellen = neuronen * ondersteunende cellen = neuroglia * gegroepeerd in CZS / in ganglia in PZS * functie = snelle communicatie * zenuw = bundel axonen omgeven door bindweefsel
33
welke aspecten zijn belangrijk bij neuronen
* gespecialiseerd elektrische signalen te ontvangen * verschillende types: sensorisch, motorisch, interneuron
34
wat zijn de kenmerken van sensorische neuronen
* afferente functie * dubbel axon * cellichaam in perifeer ganglion * ontvangen info, sturen impulsen naar CZS
35
wat zijn de kenmerken van motorische neuronen
* efferente functie * cellichaam in hersenen & ruggenmerg * geleidt impuls van CZS naar spieren & klieren
36
wat zijn de kenmerken van interneuronen
* cellichaam in hersenen & ruggenmerg * geleidt impulsen tussen neuronen in CZS * kort, glad axon
37
welke aspecten zijn belangrijk bij gliacellen
* geleiden geen elektrische impulsen * verschillende ondersteunende functies * verwijderen vreemde stofffen * verschillende types: astrocyten, microglia, schancellen & oligodendrocyten
38
wat zijn de kenmerken van astrocyten & microglia
**astrocyten** * rol bij groei neuronen * rol bij samenstelling intercellulaire vloeistof **microglia** * behoren tot afweersysteem
39
wat zijn de kenmerken van Schwancellen & oligodendrocyten
* vorming myeline rond axonen → elektrische bescherming * geen myeline bij knopen van Ranvier * Schwancellen = myeline PZS * oligodendrocyten = myeline CZS
40
welke aspecten zijn belangrijk bij organen & orgaanstelsels
* organen = meerdere weefsels die functioneel samenwerken * orgaanstelsel = meerdere organen die functioneel samenwerken * een orgaan kan tot meerdere stelsels behoren
41
welke functies kunnen organen verbinden tot orgaanstelsels
* communicatie & integratie * versteviging & beweging * regulatie & behoud * verdediging * reproductie & ontwikkeling * homeostase
42
welke types spijsvertering zijn er?
* fysische fragmentatie * chemische vertering * absorptie * verwijdering afvalstoffen
42
welke organen zijn belangrijk bij de vertebrate spijsvertering
* farynx = mond & keel * oesphagus = slokdarm * maag * duodenum, jejenum, ileum * geassocieerde verteringsorganen (pancreas, lever, galblaas) * colon & caecum * rectum & anus
43
welke aspecten zijn belangrijk bij de wanden van het spijsverteringskanaal en welke oorsprong hebben ze
**endodermale oorsprong** * omlijning spijsverteringskanaal * mucosa * lumen **mesodermale oorsprong** * spieren **ectodermale oorsprong** * plexus
44
welke aspecten zijn belangrijk bij de mond en keelholte
* mechanische afbraak → tanden * enzymatische afbraak → enzymes in speeksel * slikbeweging (= epiglottis op glottis) * slikreflex (= huig & epiglottis)
45
wat zijn de kenmerken van de slokdarm | = oesophagus
* spierige buis: verbinding keel & maag * bolus actief door spier voortgebracht * peristaltiek gestimuleerd door slikcentrum in hersenen
46
wat zijn de kenmerken van de maag
* zakvormige deel spijsverteringskanaal * opgerold inwendig oppervlak * maagmond + maagzak + maagpoort * mechanische & enzymatische afbraak * bolus → chymus * nog geen koolhydraten en vetten verteerd * opname water uit chymus door bloed in maagwand
47
wat zijn de kenmerken van maagsapklieren
* wandcel → secretie HCl * hoofdcellen → pepsinogeen & prorennine * bekercellen → secretie slijm * G-cellen → gastrine
48
wat zijn de kenmerken van de dunne darm
* gespecialiseerd voor vertering & nutriëntenopname * twaalfvingerige darm = grootste deel enzymatische afbraak * geassocieerde organen: lever & pancreas * hormonen stimuleren secreties in aanwezigheid van voedsel
49
wat zijn de kenmerken van de pancreas
* secretie pancreatische vloeistof * natriumcarbonaat neutraliseert zure maaginhoud * verteringsenzymen breken peptiden & lipiden af
50
geef enkele voorbeelden van spijsverteringsenzymen
* **endopeptidasen** (pepsine, trypsine, chymotrypsine) * **exopeptidasen** (carboxypeptidase, aminopeptidase) * **lipase** * **carbohydrasen** (amylase) * disacharasen (maltase, invertase, lactase) * ribonucleasen * deoxyribonucleasen * nucleosidasen en fosfatasen
51
wat zijn de kenmerken van de galblaas
= secretie galvloeistof: * galzouten emulsifiëren vetten * bilirubine zodat lever niet stilvalt * natriumcarbonaat **andere functies** * opbouw bloedeiwitten * opstapelen glycogeen & vitaminen * detoxificatie * immuniteit * opslaan & concentreren van galvloeistof
52
wat zijn de kenmerken van de lever
* vetten emulsifiëren * gevolg: lipasen kunnen inwerken
53
welke aspecten zijn belangrijk bij dunne darm
* verderzetting vertering via enzymen * absorptie verteerde voedingsstoffen * epitheliale wand met darmplooien, villi & microvilli * productie lactase
54
wat zijn de kenmerken van absorptie
* aminozuren & monosachariden worden getransporteerd * bloed brengt deze producten naar lever via leverpoortader * vetzuren & monoglyceriden diffunderen door epitheliale cellen * water opgenomen via osmose * vetoplosbare vitaminen opgenomen via diffusie * nucleïnezuren & wateroplosbare vitaminen opgenomen via actief transport
55
wat zijn de kenmerken van de dikke darm
* kleiner dan dunne darm, grotere diameter * stijgend, transversaal & dalend deel * dunne darm komt uit in dikke darm → caecum & appendix blijven over * geen vertering meer * hoofdfunctie = concentratie afvalmateriaal * amper absorptie meer
56
welke aspecten zijn belangrijk bij de regulatie van de spijsvertering | coördinatie gastro-intestinale activiteiten = zenuw- & endocrien stelsel
**in maag** * proteïnes voedsel stimuleren vrijzetting ***gastrine*** * triggert secretie HCl & pepsinogeen uit maagsapklieren **hormonen uit duodenum** * ***cholecystokinine*** = CCK → positieve feedback * ***secretine*** → positieve feedback * ***gastrisch inhibitorisch peptide*** = GIP → negatieve feedback
57
welke aspecten zijn belangrijk bij de regulatie van glucose in het bloed
* glycogeensynthese * glycogenolyse * gluconeogenese * werking insuline & glucagon * toepassing diabetes
58
welke aspecten zijn belangrijk bij de regulatie van voedselopname
* leptine = verzadigingsfactor * neuro-endocriene controle voedselgedrag * voedselenergie & essentiële nutriënten
59
wat zijn de kenmerken van neuro-endocriene controle van voedselgedrag
* leptine geproduceerd door vetweefsel → antwoord eetgedrag * productie vaak normaal, gevoeligheid verschillend * ook andere betrokken hormonen (NP-Y, alfa-MSH) * controle door hypothalamus
60
wat zijn de kenmerken van voedselenergie en essentiële nutriënten
* 2 primaire functiesopname voedsel = energie & bouwstoffen **basale stofwisseling** * = stofwisseling in rusttoestand * opgenomen kcal > stofwisselingssnelheid → overgewicht **essentiële nutriënten** * vitamines (13) * aminozuren * lange-keten onverzadigde vetzuren * mineralen
61
welke aspecten zijn belangrijk bij de 'indeling' van het hart
* vier kamers * twee paar kleppen (zeilvormig & halvemaanvormig) * kleppen openen & sluiten → hartcyclus * septum → zuurstofarm en zuurstofrijk bloed scheiden
62
welke aspecten zijn belangrijk bij de hartcyclus
**eerste fase** * systole fase atria * diastole fase ventrikels * bloed van atria naar ventrikel * zeilvormige kleppen open **tweede fase** * diastole fase atria * systole fase ventrikels * ventrikels ontvangen bloed * halvemaanvormige klepen open daarna atriumdiastole en ventrikeldiastole
63
wat zijn de kenmerken van de contractie van de hartspier
* gestimuleerd door membraandepolarisatie * sino-atriale knoop = autoritmische vezel → spontane actiepotentiaal * atrioventriculaire knoop = netwerk vezels → contractie ventrikels
64
wat zijn de kenmerken van de karakteristieken van bloedvezels
* arteries voeren bloed van hart weg * arteriolen = vertakkingen arteries t.h.v. organen * capillairen ontvangen bloed uit arteriolen * venules verzamelen bloed uit capillairen & brengen ze naar grotere vezels * venes brengen bloed terug naar hart
65
wat zijn de kenmerken van arteries & arteriolen
* contractie gladde spierlaag → vasoconstrictie * chronische vasoconstrictie → hypertensie * relaxatie gladde spierlaag → vasodilatie
66
wat zijn de kenmerken van venes & venules
* dunnere laag gladde spieren (dan arteries) * brengen bloed naar hart → skeletale spiercontracties & kleppen * belang lymfevatensysteem
67
welke cardiovasculaire ziektes hebben we gezien
* hartinfarct * angina pectoris * herseninfarct * atherosclerose * arteriosclerose
68
wat zijn de functies van het bloed
* transport * homeostase * bescherming
69
waaruit bestaat bloed | = bloedsamenstelling
* **water** (92%) * **nutriënten** (= voedingsstoffen, afvalstoffen & hormonen) * **ionen** * **proteïnen** (fibrogeen, albumine, globulines)
70
wat zijn de kenmerken van erythrocyten | = rode bloedcellen
* meerderheid * hematocriet * bevatten hemoglobine & zuurstofbindend pigment * bij zoogdieren: gen celkern (= meer plaats hemoglobine) * bloedgroepen
71
wat zijn de kenmerken van leukocyten | = witte bloedcellen
* minderheid * functie = immuunsysteem * groter dan RBC + wel celkern * kunnen migreren buiten celkern * granulocyten & agranulaire leukocyten
72
wat zijn de kenmerken van trombocyten | = bloedplaatjes
* functie = bloedstolling * ontwikkelen uit multipotente stamcellen * hematopoëse * erytropoëse
73
wat zijn de kenmerken van cellulaire ademhaling
* ter hoogte van mitochondrieën * proces om cellen voldoende O2 te bezorgen * O2 nodig om glucose te verbranden * O2 nodig om water, CO2 & ATP te vormen
74
welke aspecten zijn belangrijk bij het transport van gassen
* gaswet & diffusiewet * transport van O2 * ademhalingspigmenten * transport van CO2
75
wat zijn de kenmerken van transport van O2
* vergroten drukverschil in partieeldruk O2 → rondpompen bloed & ademhalingspigmenten **ademhalingspigmenten** * hemoglobine bindt 4 O2 moleculen * verzadigingsgraad vertelt hoeveel * dissociatiecurve
76
wat zijn de kenmerken van het transport van CO2
* deels aan Hb gebonden, deels in plasma opgelost * vooral als waterstofcarbonaat * omzetting gekatalyseerd door RBC's en hemoglobine
77
wat zijn de kenmerken van de gasuitwisseling via de longen
* neusholte → pharynx → ... → bronchi → capillairen * longvenule = zuurstofrijk bloed → longvene → hart * ademfrequentie = 12 à 16x/min. * longen omgeven door ribben, borstbeen & wervelkolom * naast middenrif ook ademhalingsspieren (touwladderspieren & buitenste tussenribspieren) * longen hangen via longvlies & pleuravocht aan borstkas * onderdruk → aanzuiging lucht
78
wat zijn de kenmerken van longventilatie
**inademen** * verwijden borstkas * onderdruk in alveolen * diagragma-middenrif verwijdt borstkas nog verder **uitademen** * ontspanning diafragma * druk ingewanden → middenrif naar boven * ontspanning ademhalingsspieren → ribbenkast naar beneden * borst- en geassocieerde longvolume verkleint
79
welke aspecten zijn belangrijk bij het hydroskelet
* resultaat interne druk van lichaamsvloeistoffen * peristaltische / jet-beweging voor voortbeweging
80
welke aspecten zijn belangrijk bij het exoskelet
* vormt stevige structuur die het lichaam omsluit * biedt bescherming voor interne organen & aanhechtingsplaats voor spieren * vormt cuticula (chitine) * vervelling = ecdysis * limiteert lichaamsgrootte
81
welke aspecten zijn belangrijk bij het endoskelet
* stevig intern skelet dat lichaamsgeraamte vormt * biedt oppervlak voor spieraanhechting * vertebraten: endoskelet uit been en/of kraakbeen * axiaal skelet & appendiculair skelet
82
welke aspecten zijn belangrijk bij het been | been = bot
* hard, maar veerkrachtig bindweefsel * uniek voor vertebraten * geclassificeerd in 2 fundamentele manieren van ontwikkeling (intramembraan & endochondraal)
83
wat zijn de kenmerken van intramembrane ontwikkeling
* mesenchymale cellen → osteoblast * osteoblast secreteert enzymen zodat matrix calcificeert * cellen in beenmatrix → osteocyten * osteocyten zorgen voor intracellulaire communicatie * osteoclasten breken beencellen af
84
wat zijn de kenmerken van endochondrale beenontwikkeling
* begint als klein kraakbeenmodel → calcificering in beenkraag * verbeningcentrum vervangt inwendig kraakbeen door been * epifyses ontwikkelen = groeien in lengte & breedte
85
wat zijn de kenmerken van de beenstructuur
* compact, merg- & sponsachtig been * endosteum * bij zoogdieren: vasculaire beenderen + osteocyten + kanalen van Havers
86
wat zijn de kenmerken van hermodellering van het been
* in alle beenderen * kleine krachten = geen groot effect * grote, frequentie krachten = initiëren hermodellering door osteoblasten + deformeren hydroxyapatiet matrix
87
wat zijn de kenmerken van gewrichten
* articulaties * onbeweegbare, licht beweegbare & volledig beweegbare * ligamenten * vaak beweegbaar door hulp van vloeistof of bind- en kraakbeenweefsel
88
wat zijn de kenmerken van de beweging van skeletspieren
* aangehecht aan periosteum van beenderen * functioneren in antagonistische paren * extensors & flexors
89
wat zijn de kenmerken van de structuur van skeletspieren
* bestaat uit verschillende bundels spiervezels * vezels bestaan uit bundel myofibrillen * per myofibril aantal myofilamenten * dwarsstreping myofibrillen zichtbaar * A-banden, H-banden & I-banden * sarcomeer
90
wat zijn de kenmerken van de contractie van skeletspieren
* myofibrilen contraheren = worden korter * dunne & dikke filamenten glijden over mekaar * I- & H-band korter (A-band geen verschil in grootte) **contractie-relaxatie cyclus** * hydrolyse ATP in ADP & Pi door myosine * ADP & Pi blijven gebonden aan myosinekop → binden cross-bridge * myosine voert krachtstoot uit → ADP laat Pi los + actinefilament richting centrum centromeer * ATP bindt aan myosinekop → laat actine weer los * cyclus blijft doorlopen zolang spier gestimuleerd wordt te contraheren **spier in rust** * myosinekoppen kunnen niet binden met actine (aanhechtingsplaatsen geblokkeerd door tropomyosine) * eerst tropomyosine verwijderen voor contractie * proces gereguleerd door Ca2+ niveau (laag = rust) **contractie na stimulatie door motorneuronen** * acetylcholine in neuromusculaire junctie → synaps * spiervezelmembraan gepolariseerd * depolarisatie * stimulering vrijzetting Ca2+ in sarcoplasmatisch reticulum
91
wat zijn de kenmerken van types spiervezels
* elke zenuwimpuls geeft aanleiding tot twitch * summatie & tetanus * trage twitch = type I vezels * snelle twitch = type II vezels
92
welke chemische boodschappermoleculen kennen we
* hormonen * paracriene regulatoren * feromonen * neurohormonen (neurotransmitters)
93
wat zijn de kenmerken van paracriene regulatoren
**groeifactoren** * proteïnen die groei en celdeling bevorderen * in specifieke organen * bij schade → tumorontwikkeling **prostaglandines** * gewijzigde vetzuren * geproduceerd in bijna alle organen * reguleren vele functies * synthese verhinderd door aspirine & ibuprofen
94
wat zijn de kenmerken van het endocrien systeem
* alle weefsels en organen die hormonen produceren * endocriene klieren = gespecialiseerd hormonen te secreteren * endocriene organen = secreteren hormonen in combinatie met het uitvoeren van andere functies **onderdelen** * hypothalamus & hypofyse * pineaal organ * schildklier & bijschildklier * thymus * bijnieren * pancreas * ovaria & testis
95
wat zijn de voorwaarden om als hormoon te functioneren en welke chemische klassen voldoen aan deze criteria
**moleculen die functioneren als hormoon moeten:** 1. voldoende complex zijn → regulatorische informatie overbrengen 2. adequaat stabiel zijn → destructie tegengaan **chemische klassen** * peptides & proteïnen * amines * steroïden
96
wat zijn de kenmerken van lipofiele hormonen
* vet-oplosbaar = hydrofoob * trage deactivatie * circuleren in bloed, gebonden aan transportproteïnen * steroïden & schildklierhormonen * kunnen doorheen celmembraan
97
wat zijn de kenmerken van hydrofiele hormonen
* water-oplosbaar * snelle deactivatie * binden aan extracellulaire receptoren * alle andere hormonen * te groot om doorheen celmembraan te kunnen * receptorkinases * secundarie-boodschapper systemen
98
wat zijn de kenmerken hypofyse-hypothalamus
* hypofyse hangt met steel aan hypothalamus * deel CZS * adenohypofyse & neurohypofyse **verschillen tussen beide** * verschillende embryologische oorsprong * secreteren verschillende hormonen * geregeld door verschillende controlemechanismen * geconserveerd in alle vertebrate organismen
99
wat zijn de kenmerken van de neurohypofyse
* ontwikkelt door uitgroei van neurale weefsel van hersenen * rechtstreeks verbonden aan hypothalamus * secreteert antiduretisch hormoon & oxytocine **neuro-endocriene reflex** * werking zenuwstelsel + endocrien systeem * hypothalamus (waarnemen prikkels) * neurohypofyse (secretie hormonen)
100
wat zijn de kenmerken van de adenohypofyse
* ontwikkelt uit epitheliaal weefsel van embryonale mond * geen deel CZS * onafhankelijke endocriene klier * produceert minstens 7 essentiële hormonen = tropines **categorieën hormonen** * peptidehormonen * proteïnehormonen * glycoproteïne hormonen * neurohormonen → activiteit edenohypofyse * stimulerende & inhiberende hormonen → controle hypothalamus **geproduceerde hormonen** * adrenocorticotroop hormoon = ACTH * melanocyt-stimulerend hormoon = MSH * groeihormoon = GH * prolactine = PRL * thyroïd-stimulerend hormoon = TSH * luteïniserend hormoon = LH * follikelstimulerend hormoon = FSH * releasing hormonen (GHRH, TRH, CRH, GnRH)
101
wat zijn de kenmerken van de schildklier
* vooraan in nek, bovenaan rond luchtpijp * secretie T4, T3 en calcitonine * 4 kleine klieren, vastgehecht aan achterkant schildklier * binden aan nucleaire receptoren * regulatie suikers & vetmetabolisme * rol in thermoregulatie bij endothermen * controleert metamorfose in amfibieën
102
wat zijn de kenmerken van de bijschildklieren
* calcetonine → peptidehormoon + stimulatie opname Ca2+ & vertraging reabsorptie Ca2+ * parathormoon → verhoogt mobilisatie Ca2+ & reabsorptie Ca2+
103
wat zijn de kenmerken van de bijnieren
* gelokaliseerd juist boven elke nier * merg = gestimuleerd door SZ * schors = gestimuleerd door adenohypofyse door ACTH
104
wat zijn de kenmerken van het bijniermerg
* secreteert catecholamines (epinefrine & norepinefrine) * bij gevaar = soort alarm respons * stimuleert functies nodig voor fight-or-flight * inhibeert andere functies
105
wat zijn de kenmerken van het bijnierschors
secreteert steroïde hormonen: * glucocorticoïden * mineralocorticoïden * geslachtshormonen
106
wat zijn de kenmerken van de pancreas
* gelokaliseerd naast maag en verbonden met duodenum * eilandjes van Langerhans * insuline = beta-cellen * glucagon = alfa-cellen
107
wat zijn de kenmerken van de gonaden
* ovaria & testes in vertebraten * productie geslachtssteroïden * reguleren reproductieve ontwikkeling * ontwikkeling primaire & secundaire geslachtskenmerken * oestrogeen & progesteron (v) + androgene (m)
108
welke andere hormonen worden gesecreteerd in het endocrien systeem en waar
**spijsverteringsstelsel** * gastrine * secretine * cholecystokinine **thymus** * thymosine **nieren** * renine * erythropoietine **pineaal orgaan** * melatonine
109
wat zijn de kenmerken van de organisatie van het zenuwstelsel
* zenuwstelsel verbindt sensorische receptoren & effectors * CZS = hersenen + ruggenmerg * PZS = sensorische neuronen + motorische neuronen * opdeling PZS = somatisch ZS & atuotnoom ZS * opdeling autonoom ZS = sympatisch ZS & parasympatisch ZS
110
wat zijn de kenmerken van de verschillende types neuronen
**sensorische neuronen** * afferente neuronen * dragen impulsen naar CZS **motorische neuronen** * efferente neuronen * dragen impulsen van CZS naar effectors **interneuronen** * associatieneuronen * in complexe reflexen & associatieve functies * schakelneuron tussen sensorisch & motorisch neuron
111
wat zijn de kenmerken van de organisatie van neuronen
* cellichaam = vergroot deel met kern * dendrieten = cytoplasmatische uitlopers * axon = lange extensie die impulsen weg geleid van lichaam **structurele & functionele ondersteuning door gliacellen** * Schwanncellen & oligodendrocyten → myelinisatie * in CZS → gemyeliniseerde axonen = witte stof - dendrieten/cellichamen = grijze stof * in PZS → gemyeliniseerde axonen gebundeld tot zenuwen
112
wat zijn de kenmerken van een mechanische zenuwimpuls
* potentiaalverschil over plasmamembraan * neuron niet gestimuleerd rustpotentiaal te behouden * binnenzijde cel negatiever → NaK-pomp + K+ doorlaatbaar + hoge concentratie negatieve moleculen * opbouw positieve lading buitenzijde → elektrische potentiaal + diffusie & elektrische kracht
113
welke types potentialen zijn er en wat zijn hun kenmerken
**graduele potentialen** * kleine, tijdelijke veranderingen in membraanpotentiaal * gevolg activatie selectieve ionenkanelen * depolarisatie * hyperpolarisatie * summatie **actiepotentialen** * ontstaat nadat depolarisatie drempelwaarde bereikt * veroorzaakt door voltage-afhankelijke ionenkanalne * opening Na+ kanalen = snel → depolarisatie * opening K+ kanalen = traag → repolarisatie * stijgende, dalende & undershoot fase * intensiteit stimulus gecodeerd door frequentie actiepotentiaal
114
op welke manier kan de snelheid van de geleiding in een axon vergroot worden
**diameter axon vergroten** * minder weerstand tegen stroom * vooral bij invertebraten **gemyeliniseerd axon** * actiepotentiaal enkel t.h.v. knopen van Ranvier * impuls springt van knoop tot knoop * saltatorische geleiding
115
wat zijn de kenmerken van synapsen
* intercellulaire juncties * presynaptische cel & postsynaptische cel * elektrische & chemische synapsen * actiepotentiaal → synaptische vesikels fuseren met celmembraan → exocytose neurotransmitters → vesikels naar synaptische spleet
116
welke neurotransmitters zijn er en wat zijn de hoofdkenmerken
**acetylcholine** * vrijgesteld door motorneuron * zorgt voor rest & digest * depolarisatie → spiercontractie * acetylcholinesterase → spierrelaxatie **aminozuren** * glutamaat = excitatorische transmitter * glycine & GABA = inhibitorische transmitters **biogene amines** * epinephrine & norepinephrine → fight or flight * dopamine → controle lichaamsbeweging * serotonine → regulatie slaap & emoties **neuropeptiden** * substance P → pijnperceptie via enkefaline & endorfine **stikstofoxide** * productie indien nodig * veroorzaakt relaxatie gladde spieren
117
wat zijn de kenmerken van synaptische integratie
* integratie EPSP's → depolarisatie * integratie IPSP's → hyperpolarisatie * door spatiale summatie of temporele summatie
118
wat is habituatie en waaraan kan dit worden gelinkt
= aangehouden blootstelling aan stimulus → verlies capaciteit erop te antwoorden **drugsverslaving** * cocaïne → verhindert heropname dopamine + extra vuring pleasure pathways * nicotine → aanpassing hersenen aan blootstelling (minder receptoren aanmaken & vrijstelling aanpassen)
119
wat is de indeling van de vertebrate hersenen en welke kenmerken zijn er
**voorhersenen = prosencephalon** * diencephalon → thalamus + hypothalamus * telencephalon → associatieve activiteit **middenhersenen = mesencephalon** **achterhersenen = rhombencephalon**
120
wat zijn de kenmerken van het cerebrum
* frontale lob * pariëtale lob * occipitale lob * temporale lob * buitenste laag = grijze stof **cerebrale cortex** * bevat 10% van alle neuronen * sterk geplooid = groter oppervlak * primaire motorcortex + primaire sensorische cortex + associatieve cortex
121
welke complexe functies vervullen de hersenen
**taal** * linker hemisfeer dominant **ruimtelijke herkenning** * rechter hemisfeer * ook belangrijk in context van muzikale capaciteiten **geheugen** * verdeeld over hersenen * kortetermijn = tijdelijke neuronale excitatie * langetermijn = structurele veranderingen neuronale connecties
122
welke andere hersenstructuren zijn er nog en wat zijn hun kenmerken
**basale ganglia** * groepjes neuronale cellichamen * eilandjes grijze stof (in witte stof van cerebrum) * spelen rol in beweging **thalamus** * integreert visuele, auditieve & somatosensorische info * stuurt info door naar cortex **hypothalamus** * integreert viscerale activiteit * controleert hypofyse * vormt limbisch systeem met hippocampus & amygdala * verantwoordelijk voor emoties
123
wat zijn de kenmerken van het ruggenmerg
* vertrekken van hersenen, doorheen hele ruggengraat * ingesloten & beschermd door ruggengraat & hersenvliezen * informatiesnelweg → vervoert boodschappen tussen lichaam & hersenen * ook rol in reflexen
124
wat zijn de kenmerken van het perifeer zenuwstelsel
* bevat verschillende zenuwen (hersenzenuwen, ruggenmergzenuwen, grensstrengen) en ganglia **ter hoogte van ruggenmerg** * sensorische neuronen = axonen dorsale hoorn & cellichamen in dorsale wortel ganglia * motorische neuronen = axonen ventrale hoorn & cellichamen in ruggenmerg
125
wat zijn de kenmerken van het somatisch zenuwstelsel
* somatische motorneuronen stimuleren skeletspieren tot contractie * ook betrokken bij commando's en reflexen
126
wat zijn de kenmerken van het autonoom zenuwstelsel
= sympatisch & parasympatisch ZS + medulla oblongata * efferente motorbaan bestaat uit twee neuronen * preganglionair neuron & postganglionair neuron **sympatisch zenuwstelsel** * preganglionsiche neuronen in thoracale & lumbale regio * meesta axonen synaps in 2 parallele ketens net buiten ruggenmerg **parasympatisch zenuwstelsel** * preganglionische neuronen in hersenen & sacrale regio * axonen eindigen in ganglia dichtbij/in interne organen