onregelmatige werkwoorden Flashcards
(42 cards)
1
Q
ik ga
A
je vais
2
Q
jij gaat
A
tu vas
3
Q
hij/ zij gaat
A
il/ elle va
4
Q
wij gaan
A
nous allons
5
Q
wij gaan
A
on va
6
Q
jullie gaan/ u gaat
A
vous allez
7
Q
zij gaan
A
ils/ elles vont
8
Q
ik ben
A
je suis
9
Q
jij bent
A
tu es
10
Q
hij/ zij is
A
il/ elle est
11
Q
wij zijn
A
on est
12
Q
wij zijn
A
nous sommes
13
Q
jullie zijn/ u gaat
A
vous êtes
14
Q
zij zijn
A
ils/ elles sont
15
Q
ik wil
A
je veux
16
Q
jij wilt
A
tu veux
17
Q
hij/ zij wil
A
il/ elle vout
18
Q
wij willen
A
on veut
19
Q
wij willen
A
nous voulons
20
Q
jullie willen/ u wilt
A
vous voulez
21
Q
zij willen
A
ils/ elles veulent
22
Q
ik heb
A
j’ai
23
Q
jij hebt
A
tu as
24
Q
hij/ zij heeft
A
il/ elle a
25
wij hebben
on a
26
wij hebben
nous avons
27
jullie hebben/ u hebt
vous avez
28
zij hebben
ils/ elles ont
29
ik doe/ maak
je fais
30
jij doet/ maakt
tu fais
31
hij/ zij doet/ maakt
il/ elle fait
32
zij doen/ maken
on fait
33
zij doen/ maken
nous faisons
34
jullie doen/ maken / u doet/ maakt
vous faites
35
zij doen/maken
ils/elles font
36
ik kan/ mag
je peux
37
jij kunt/mag
tu peux
38
hij/ zij kan/ mag
il/ elle paut
39
wij kunnen/mogen
on peut
40
wij kunnen/ mogen
nous pouvons
41
jullie kunnen/ mogen / u kunt/ mag
vous pouvez
42
zij kunnen/mogen
ils/ elles peuvent