onregelmatige werkwoorden per hoofdstuk Flashcards

(29 cards)

1
Q

beginnen

A

begon, begonnen

is begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrijpen

A

begreep, begrepen

begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

blijven

A

bleef, bleven

is gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

brengen

A

bracht, brachten

gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

denken

A

dacht, dachten

gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

doen

A

deed, deden

gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dragen

A

droeg, droegen

gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

drinken

A

dronk,dronken

gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eten

A

at, aten

gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gaan

A

ging, gingen

is gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geven

A

gaf,gaven

gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hebben

A

had, hadden

gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

helpen

A

hielp, hielpen

geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

houden

A

hield, hielden

gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

kiezen

A

koos, kozen

gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kijken

A

keek, keken

gekeken

17
Q

komen

A

kwam, kwamen

is gekomen

18
Q

kopen

A

kocht, kochten

gekocht

19
Q

krijgen

A

kreeg, kregen

gekregen

20
Q

kunnen

A

kon, konden

gekund

21
Q

lachen

A

lachte, lachten

gelachen

22
Q

laten

A

liet, lieten

gelaten

23
Q

lezen

A

las, lazen

gelezen

24
Q

liggen

A

lag, lagen

gelegen

25
lopen
liep, liepen | (is) gelopen
26
moeten
moest, moesten | gemoeten
27
mogen
mocht, mochten | gemogen
28
nemen
nam, namen | genomen
29
rijden
reed, reden | (is) gereden