onregelmatige werkwoorden per hoofdstuk Flashcards
(29 cards)
1
Q
beginnen
A
begon, begonnen
is begonnen
2
Q
begrijpen
A
begreep, begrepen
begrepen
3
Q
blijven
A
bleef, bleven
is gebleven
4
Q
brengen
A
bracht, brachten
gebracht
5
Q
denken
A
dacht, dachten
gedacht
6
Q
doen
A
deed, deden
gedaan
7
Q
dragen
A
droeg, droegen
gedragen
8
Q
drinken
A
dronk,dronken
gedronken
9
Q
eten
A
at, aten
gegeten
10
Q
gaan
A
ging, gingen
is gegaan
11
Q
geven
A
gaf,gaven
gegeven
12
Q
hebben
A
had, hadden
gehad
13
Q
helpen
A
hielp, hielpen
geholpen
14
Q
houden
A
hield, hielden
gehouden
15
Q
kiezen
A
koos, kozen
gekozen
16
Q
kijken
A
keek, keken
gekeken
17
Q
komen
A
kwam, kwamen
is gekomen
18
Q
kopen
A
kocht, kochten
gekocht
19
Q
krijgen
A
kreeg, kregen
gekregen
20
Q
kunnen
A
kon, konden
gekund
21
Q
lachen
A
lachte, lachten
gelachen
22
Q
laten
A
liet, lieten
gelaten
23
Q
lezen
A
las, lazen
gelezen
24
Q
liggen
A
lag, lagen
gelegen
25
lopen
liep, liepen
| (is) gelopen
26
moeten
moest, moesten
| gemoeten
27
mogen
mocht, mochten
| gemogen
28
nemen
nam, namen
| genomen
29
rijden
reed, reden
| (is) gereden