p. 151 Flashcards
(65 cards)
1
Q
deelnemer
A
el participante
2
Q
de vermomming
A
el disfraz
3
Q
heel belangrijk
A
importantísimo
4
Q
de strijd
A
la lucha
5
Q
het goede
A
el bien
6
Q
het kwaad
A
el mal
7
Q
de danser
A
el bailarín
8
Q
in het rood verkleed
A
vestido de rojo
9
Q
schiereiland
A
península
10
Q
vorig, voorgaand
A
anterior
11
Q
concurreren strijden
A
competir
12
Q
de wedstrijd
A
el concurso
13
Q
zich verkleden
A
disfrazarse
14
Q
de gebakken vis
A
el pescaíto frito
15
Q
elk, wat voor… dan ook
A
cualquier
16
Q
het paard
A
el caballo
17
Q
de bij
A
abeja
18
Q
huilen
A
llorar
19
Q
ontroerd raken, meeleven met
A
emocionarse
20
Q
wat een geluk
A
qué suerte
21
Q
het verhaal, sprookje
A
suerte
22
Q
in slaap vallen
A
dormirse
23
Q
dus
A
así que
24
Q
de gebeurtenis
A
el acontecimiento
25
de prins
el príncipe
26
koning , koningin
el rey , la reina
27
de vogel
el pájaro
28
de hond
el perro
29
de koe
la vaca
30
de leeuw
el león
31
het schaap
la oveja
32
de stier
el toro
33
de hoofdfiguur
la protagonista
34
de muis
el ratón
35
het muisje
el ratoncito
36
er was eens
había una vez
37
de oester
la ostra
38
de bodem van de zee
el fond del mar
39
hard
duro
40
glanzend
brillante
41
beloven
prometer
42
tegenkomen
encontrarse
43
het schildpad
la tortuga
44
de knoop
el botón
45
het zilver
el plata
46
nachtkastje
la mesa de noche
47
aanraken
tocar
48
ruilen
cambiar
49
lijkend
parecido
50
de plek
el sitio
51
opmerken
notar
52
sindsdien, vanaf dat moment
desde entonces
53
het kussen
la almohada
54
terwijl mientras
mientras
55
slaap hebben
tener sueño
56
daarvoor in de plaats
a cambio
57
plotseling
de pronto
58
slim
listo
59
kortom
total que
60
uitvinden , erachter komen
enterarse de
61
de mogelijkheid
la opción
62
de omstandigheid
la circunstancia
63
de gebeurtenis
el acontecimiento
64
de demonstratie
la manifestación
65
verliefd worden
enamorarse de
