p.149 Flashcards
(42 cards)
1
Q
de eigenaar
A
el dueño
2
Q
de optocht
A
el desfile
3
Q
binnenhalen,ontvangen
A
recibir
4
Q
geven aan, overhandigen
A
entregar
5
Q
wensen
A
desear
6
Q
de hoop de droom
A
la ilusión
7
Q
de ontspanning, de rust
A
el descanso
8
Q
de schoonheid
A
la belleza
9
Q
de behandeling
A
el tratamiento
10
Q
de steen
A
la piedra
11
Q
de rug
A
la espalda
12
Q
het oor
A
la oreja
13
Q
dik maken, verdikken
A
engordar
14
Q
het been
A
la pierna
15
Q
de amateur
A
el aficionado
16
Q
het gezicht
A
la cara
17
Q
het hoofd
A
la cabeza
18
Q
de vinger
A
el dedo
19
Q
de arm
A
el brazo
20
Q
de borst
A
el pecho
21
Q
de buik
A
la barriga
22
Q
de knie
A
la rodilla
23
Q
aanwijzen, aanduiden
A
señalar
24
Q
de ziekte
A
la enfermedad
25
de verkoudheid
el resfriado
26
erg, ernstig
grave
27
de keel
la garganta
28
de hoest
la tos
29
de maag
el estómago
30
zich bewegen
moverse
31
beter worden, genezen
curarse
32
het kuuroord
el balneario
33
wat is er met je aan de hand ?
qué te pasa
34
beterschap
que te mejores
35
ziek
enfermo
36
verkouden
resfriado
37
het staartje
la colita
38
de kikker
la rana
39
de ui
la cebolla
40
het tabletje
el comprimido
41
de hoestsiroop
el jarabe
42
de pleister
la tirita
