p. 89 (extra) Flashcards by Matthias Molineaux

Q

Wat bedoelt u daarmee?

A

Was meinen Sie damit?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

In het begin

A

Am Anfang

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik ben niet overtuigd

A

Ich bin mir nicht sicher

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Dat doet niets ter zake

A

Das führt nicht zur Sache

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik ben van mening veranderd

A

Ich habe meine Meinung geändert

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

In geen geval

A

Unter keinen Umständen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik ben het met u eens

A

Ich bin Ihrer Meinung

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Des te erger

A

Um so schlimmer

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Zonder tweifel

A

Ohne jeden Zweifel

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Dat hangt ervan af

A

Das kommt darauf an

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Dat heeft geen zin

A

Das nützt nichts

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Eerlijk gezegd

A

Offen Gestanden

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Het lukt (niet)

A

Es klappt (nicht)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Het bevalt mij (niet)

A

Es gefällt mir (nicht)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Het is mij om het even

A

Es ist mir egal

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Het interesseert mij (niet)

Study These Flashcards

A

Es interessiert mich (nicht)

Q

Daaraan heb ik niets meer toe te voegen

Study These Flashcards

A

Dem habe ich nichts hinzuzufügen

Q

Ik ben er het (niet) mee eens

Study These Flashcards

A

Ich bin (nicht) damit einverstanden

Q

Dat kan toch niet

Study These Flashcards

A

Das gibt’s doch nicht

Q

Dat kan ik nauwelijks geloven

Study These Flashcards

A

Das glaube ich kaum

Q

Ik ben er (niet) zeker van

Study These Flashcards

A

Ich bin mir (nicht) sicher

Q

Ik wil er nog eens over nadenken

Study These Flashcards

A

Ich will es mir noch mal überlegen

Q

Misschien

Study These Flashcards

A

Vielleicht

Q

Natuurlijk!

Study These Flashcards

A

Ja, klar!

Ik heb hoofdpijn

Mein kopf tut weh

Het werkt op mijn zenuwen

Es geht mir auf die Nerven

Ik kan er niets aan doen

Ich kann nichts dafür

Ik voel mij al beter

Mir geht es schon besser

Ik voel mij nicht goed

Mir ist schlecht

Wat is er (met hem) aan de hand?

Was ist (mit ihm) los?

Wat moet ik doen?

Was soll ich machen?

Hoe spijtig!

Wie schade!