probleem 5: personality traits Flashcards

1
Q

Personality traits (consistency en distinctiveness)

A

consistent patroon in hoe een individu zich gedraagt, voelt en denkt.
2 connotaties (kenmerken/begrippen):
- consistency, eigenschap beschrijft een persoons reguliere gedrag.  Betekent niet dat dit altijd zo is  verwijst naar gedrag in bepaalde sociale context.
- distinctiveness, psychologen letten op verschillen in eigenschappen per persoon.  Letten op verschillen tussen mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

4 perspectieven op persoonlijkheid:

A

o Psychoanalytisch perspectief (Freud): onbewuste en interne processen beïnvloeden gedrag. Ervaringen uit de kindertijd hebben invloed op de ontwikkeling van de persoonlijkheid.
o Behavioristisch perspectief (Watson en Skinner): externe stimuli beïnvloeden gedrag en gedrag is dus aangeleerd. Je leert gedrag door middel van belonen en straffen. Als omgeving verandert, zal persoonlijkheid ook veranderen.
o Humanistisch perspectief (Rogers): eigenwaarde staat centraal in de persoonlijkheid. Van nature is de mens goed en hebben we een positief zelfbeeld. Jeugdervaringen en evaluaties beïnvloeden onze persoonlijkheid.
o Sociaal cognitief leer perspectief (Bandura): de sociale omgeving en ons cognitie beïnvloedt het gedrag. Mensen leren door anderen te observeren aan de hand van modelling en cognitieve processen beïnvloeden imitatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

2 perspectieven met betrekking tot persoonlijkheidskenmerken

A

o Interne causale eigenschappen, trait wordt gezien als intern  men draagt wensen, behoeften en verlangens mee van één situatie naar de ander. De verlangens… zijn de oorzaak ten opzichte van het gedrag  ze leggen gedrag uit van wat de persoon bezit. Traits  beïnvloeden gedrag. Persoonlijkheidskenmerken bestaan volgens deze benadering ook nog in de afwezigheid van observeerbare uitdrukkingen. (Als trait niet geuit wordt, bestaat deze nog steeds.)
Het verlangen van iemand wordt niet altijd geuit  iemand die verlangen heeft naar hamburger maar die aan het afvallen is, gaat deze hamburger niet eten.
Niet altijd één oorzaak voor bepaald gedrag.
o Beschrijvende samenvatting, traits zijn enkel beschrijvende samenvattingen of attributies van een persoon. Ze zeggen niks over interne eigenschappen of causaliteit. Attributie van traits beschrijft enkel uitgedrukt gedrag en er worden geen uitspraken gedaan over wat dit gedrag veroorzaakt. Trait helpt om gedrag te voorspellen, beschrijven en verklaren. Er is misschien wel een onderliggende oorzaak, maar daar wordt persoon niet op veroordeelt. Eerst observeren, daarna pas verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Lexicale benadering

A

alle belangrijke individuele verschillen zijn gecodeerd in taal. Over de tijd heen zijn verschillen die belangrijk zijn opgemerkt. Voor deze verschillen zijn ‘woorden’ uitgevonden om deze te beschrijven. Termen voor traits zijn belangrijk voor menselijke communicatie.
2 criteria die belangrijk zijn voor het identificeren van belangrijke kenmerken:
- Synonieme frequentie, hoe meer synoniemen voor een bepaald woord, hoe belangrijker dat woord is. Bv; ‘dominatie’  bazig, assertief, arrogant. De termen geven een genuanceerd verschil wat aantoont dat verschillende tinten van het woord dominantie belangrijk zijn in sociale communicatie.
- Cross culturele algemeenheid, hoe belangrijker een individueel verschil is, hoe meer talen een woord hebben om dit verschil te beschrijven.  De meest belangrijke persoonlijkheid attributies zou in elke taal een beschrijvende term moeten hebben. In sommige talen zijn er meer woorden om iemands persoonlijkheid te beschrijven dan in andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Statistische benadering

A

deze benadering begint met een pool aan persoonlijkheid items  trait woorden, serie vragen over gedrag, ervaringen of emoties. Het doel hiervan is om de grootste dimensies op de persoonlijkheid kaart te identificeren.
- Factoranalyse: de meest gebruikte procedure waarmee groepen items die met elkaar samengaan met andere items worden geïdentificeerd (traits worden in groepen onderverdeeld)  manier om duizenden triats te organiseren in factoren. Dit is waardevol voor persoonlijkheidsonderzoekers  erg veel persoonlijkheid wordt samengevoegd tot kleinere, betekenisvollere set aan brede basis factoren.
o Factor loading: bepaalde kenmerken die je overhoudt door factoranalyse kun je hierdoor verwerken.  De mate waarin iets correleert met onderliggende andere factoren.
Het is belangrijk dat er kritisch gekeken wordt naar selectie van items  als er een belangrijke eigenschap mist, zal deze later ook niet terugkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Theoretische benadering

A

het identificeren van dimensies in individuele verschillen aan de hand van theorieën. Er wordt gestart met theorie die bepaalt welke variabelen belangrijk zijn. Freud  orale persoonlijkheid en anale persoonlijkheid.
In realiteit wordt vaak een combinatie van deze benaderingen gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 visies traits:

A
  • Ideografisch, iedereen heeft een unieke combinatie van traits.
  • Nomothetisch, iedereen heeft dezelfde set van traits maar in andere verhoudingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

theorie persoonlijkheid: galen

A

Mensen werden in 4 groepen verdeeld:
1. Choleric, prikkelbaar
2. Melancholic, depressief
3. Sanguine, optimistisch
4. Plegmatic, kalm
 Als een persoon een overvloed heeft van één van deze categorieën, geeft dit de neiging tot de eigenschap die gelinkt is aan de lichaamsvloeistof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

theorie persoonlijk allport (traits + soorten

A

Mensen bezitten volgens Allport traits, states en activities:
- Traits, stabiele patronen in menselijke gedachten en gevoelens. Het zijn mentale structuren in iemands persoonlijkheid die zorgen voor consistentie van gedrag  zelfde reactie in verschillende situaties.
- States, tijdelijke patronen (humeur of stemming). Zijn minder consistent als traits.
- Activity, gedrag dat afhankelijk is van een bepaald situatie  tijdelijk en niet consistent. Iemand vertoont dit gedrag alleen als de situatie erom vraagt.
Vb: normaal praterig, maar bij sollicitatie wat terughoudender.
 Mensen hebben dezelfde traits, maar er zit bij iedereen een ‘eigen smaak’ aan. Ieder mens is uniek. (ideografisch)

3 verschillende soorten traits:
- Cardinal trait, traits die bijna alle aspecten van ons gedrag beïnvloeden. Vb; iemand is erg competitie gericht en uit dit in alle mogelijke situaties. Niet iedereen heeft deze kenmerken.
- Central trait, traits die ons in veel situaties beïnvloeden, maar niet in alle situaties. Iedereen heeft deze kenmerken.
- Secondary dispositions, specifieke traits, die ons gedrag niet in alle (of veel) situaties beïnvloeden, maar echt afhankelijk zijn van een bepaalde situatie.
Kritiek: theorie is enkel gebaseerd op observatie en heeft niet veel uitleg over waarom dingen zijn zoals ze zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functional autonomy (allport)

A

Naast stabiele traits analyseerde Allport ook motivatieprocessen.  Functional autonomy, hoewel de motieven van een volwassene hun oorsprong kunnen hebben in de spanningsvermindering motieven van een kind (Freud), groeit de volwassene uit vroegere motieven.  Wat eerst begon als een poging om angst of honger te verminderen, kan nu een bron van plezier en motivatie worden. Wat begon als activiteit om de kost te verdienen, kan plezierig worden en doel op zich zijn.
Vb: in eerste instantie studeer je voor een goede baan, nu studeer je omdat je het leuk vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Catell, the factor-analytic trait theory (nomothetisch), soorten traits

A

Catell, the factor-analytic trait theory (nomothetisch)
Catell maakte onderscheid tussen twee soorten traits:
- Surface traits, observeerbare traits  gedrag dat waargenomen kan worden.
- Source traits, de interne psychologische structuren die samen de surface traits vormen. Deze kunnen via de factor analyse gevonden worden. Onderverdeling:
o Environmental source traits, traits worden bepaald door de omgeving.
Vb, een persoon heeft in de opvoeding iets meegekregen waardoor de persoonlijkheid zo gevormd is.  VB: ouders tonen aggresief gedrag en jij ziet dit op jonge leeftijd  later ook dit gedrag vertonen.
o Constitutional traits, traits die genetisch zijn bepaald. Vanuit je genen kan je bepaalde eigenschappen meegekregen hebben van je ouders.

Common traits: kenmerken die veel mensen in meerdere of mindere mate hebben en die dus niet uniek zijn voor een persoon (overeenstemming idee Eysenck).
Unique traits: kenmerken die alleen bij een bepaald iemand op een bepaalde manier voorkomen, en dus wel uniek zijn voor een persoon (overeenstemming idee Allport).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

16 factor theory (catell)

A

Catell stelde dat er 16 source traits zijn die onderverdeeld kunnen worden in 3 categorieën:
1. Dynamic traits: kenmerken die gaan over iemands streven om een bepaald doel te bereiken. Vb, motivatie/ doorzettingsvermogen.
2. Ability traits: kenmerken die gaan over vaardigheden waardoor iemand effectief kan functioneren of een doel kan bereiken, zoals intelligentie.
3. Temperament traits: kenmerken die gaan over iemands emotionele leven en de kwaliteit van gedrag, zoals kalmte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

3 manieren om source traits te ontdekken (catell) + states en role

A
  1. L-data (life record): gedrag meten in alledaagse situaties. Vb: prestaties op school.
  2. Q-data (self-report questionnaire): gedrag meten aan de hand van antwoorden op questionaires (Eysenck).
  3. OT-data (objective-test): het ontdekken van de kenmerken door mensen te observeren in situaties die zo zijn gemaakt dat ze bepaalde reacties veroorzaken.
     Basis van veel classificaties (indelen van groepen) van databronnen.
    Kritiek: niemand heeft deze theorie kunnen kopiëren en belangrijke traits zouden niet bestudeerd zijn omdat deze niet werden gevraag of gedetecteerd. Ook zijn 16 factoren veel om rekening mee te houden.

Catell: mensen reageren niet altijd hetzelfde in situaties:
- states, emotie en stemming. Exacte beschrijving van een individu op bepaald moment vereist trais en states. Stemming bepaald gedrag en dus traits.
- role, bepaald gedrag is soms meer gelinkt aan een bepaalde sociale rol dan iemands eigen persoonlijkheid. Vb rol van juf reageer je anders op kind in de klas dan daarbuiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eysenck, three factor theory (nomothetisch)

A

16 factoren –> te veel. Eysenk –>wil deze conceptual circles verbreken door te kijken naar het biologische systeem achter de persoonlijkheid.

onderzoek door factor analyse en secondary factor analyse –> 3 supertraits:
o Extraversie vs introversie (E), extraverte mensen hebben vaak vele vrienden, feesten graag en hebben graag iemand om mee te praten. Smallere traits  sociaal, actief, dominant.
Introverte mensen houden juist van stilte, lijken meer afwezig en hebben weinig, maar hechte vrienden. Smallere traits  serieus, goed georganiseerd en enigszins voorspelbaar.
o Neuroticisme vs emotionele stabiliteit (N), neuroticisme omvat smallere traits  angstig, snel geïrriteerd, laag zelfvertrouwen, verlegen. Iemand die hoog hierop scoort kan zich snel zorgen maken en is angstig en depressief. Deze persoon heeft vaak last van over-reactiviteit op negatieve emoties en ervaart emotionele arousal.
Iemand met weinig neuroticisme is emotioneel stabiel, kalm en reageert minder op stressvolle gebeurtenisssen.
o Psychoticisme (P), psychoticisme omvat smallere traits  agressief, egocentrisch, impusief, weinig empahtie en antisociaal. Iemand die hoogt hierop scoort wordt vaak omschreven als een ‘loner’, wreed en onmenselijk. Mannen scoren vaak twee keer zo hoog dan vrouwen.

Kritiek: er zijn ook andere traits die erfelijk zijn en de theorie is veel te gepolariseerd.
Self-report questionaires zijn geen goede manier om metingen van brein activiteit te doen. De focus op cortial aroussal is een te simpel model van het brein en persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leary & Wiggins circular representations of personality

A

Wiggins startte met lexicale aanname (het idee dat alle belangrijke individuele verschillen gecodeerd zitten binnen de natuurlijke taal). Volgens Wiggings specificeren kenmerk termen verschillende soorten manieren waarop individuen verschillen. Deze individuele verschillen zijn:
o Interpersonal traits: wat mensen anderen aandoen en wat mensen met anderen doen.
o Temperament traits: nerveus, teneergeslagen, sloom, prikkelbaar.
o Character traits: moraal, principieel, oneerlijk.
o Material traits: gierig, hebzuchtig.
o Attitude traits: godvrezend, spiritueel.
o Mental traits: slim, logisch en waarnemend.
o Psychical traits: gezond, sterk.

wiggings hield zich voornamelijk bezig met interpersoonlijke kenmerken –> circumflex met op ene as liefe en andere as status.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

3 voordelen circumflex (Wiggins)

A
  • Het bied en expliciete definitie van interpersoonlijk gedrag.
    Elke transactie waarin de hulpbronnen worden uitgewisseld kunnen in een specifiek gebied van de circumflex worden geplaatst. Hieronder valt niet alleen het geven van liefde of status maar ook het ontkennen/weigeren ervan.
  • Het model specificeert de relaties tussen elk kenmerk en elk ander kenmerk.
    Er worden 3 typen relaties gespecificeerd door het model.
    o Adjacency: hoe dicht bij de kenmerken bij elkaar staan in de circumflex. De variabelen die adjacent (naast elkaar) in het model staan hebben een positieve correlatie met elkaar.
    o Bipolariy: kenmerken die bipolair zijn staan tegenover elkaar in de cirkel en hebben een negatieve correlatie met elkaar.
    o Orthogonality: kenmerken die loodrecht op elkaar staan hebben geen relatie met elkaar  geen correlatie.
  • Het model maakt onderzoekers alert voor gaten in hun onderzoek van interpersoonlijk gedrag.
    De circumflex leidt onderzoekers naar verwaarloosde gebieden van psychologisch functioneren.

Kritiek: De theorie is gelimiteerd aan twee dimensies. Er werd alleen naar love en status gekeken.
Er zijn kenmerken die er niet staan maar wel van belang zijn.

17
Q

big Five model (ocean)

A

5 kenmerken:
o Openness: iemands intelligentie, hoe open iemands houding is tegenover dingen.
o Conscientiousness: iemands mate van zorgvuldigheid.
o Extraversion: in hoeverre is iemand sociaal en zoekt diegene contact met andere mensen.
o Agreeableness: mate waarin iemand confrontatie uit de weg gaat ipv het conflict aangaan. Onderhouden van relaties.
o Neuroticism (emotionele instabiliteit): negatieve emoties, zoals angst depressie en jaloezie.
Kritiek: de theorie is beperkt  niet elke cultuur geeft dezelfde interpretatie van persoonlijkheid en er is sprake van cirkelredenering. (Leg uit) waarom is gedrag zo  door traits, hoe kun je traits bepalen  door gedrag.
Big five model is meer westers georiënteerd en ze waren het niet eens over de benaming van de 5 kenmerken.

→ Hoge correlatie tussen dit model en Eysenck en Cattell, waardoor je het als een goed framework kon gebruiken. Correlatie werd bekeken door middel van de NEO-PI-R.

Er is veel bewijs gevonden (in tegenstelling tot de andere theorieën) dat het betrouwbaar, valide en stabiel is, doordat dit onderzocht is door middel van de lexical en statistische approach. Dit deden zij in verschillende culturen, waaruit dezelfde vondsten kwamen.

18
Q

HEXACO Model

A

6e factor bij five factor model: Honest-Humility.
Degene die hier hoog op scoren zijn vaker oprecht en vertonen makkelijker seksuele en morele walging. Lage score  zijn interpersoonlijk uitbuitend en hebben meer kans om anderen in hun werkomgeving te saboteren en meedoen criminele activiteiten, schenden sociale contacten en zijn vals en gemeen bij spelletjes, opschepperig.