probleem 3: self-actualizing or learning Flashcards

1
Q

Roger: personality theory

A

Men heeft van nature het verlangen om te groeien, optimisme.
Theorie valt onder humanistische psychologie: hoe gedragen mensen zich ten opzichte van anderen. Verschillen in persoonlijkheden komen doordat mensen situaties op andere manieren interpreteren (hangt af van iemands ervaring).
Doel Rogers: phenomenological experience begrijpen en zo cliënt persoonlijk kunnen laten groeien  natuur en groei van ‘zelf’ onderzoeken.
Niet eens met veel dingen uit Freudian theory: onbewuste krachten, persoonlijkheid is vastgesteld door ervaringen vroeg in het leven en conflicten hierin.
 Meer focus op bewustzijn in het heden dan onderbewustzijn in verleden, ervaringen kunnen zorgen voor persoonlijke groei naar psychologische volwassenheid, minder neiging om kinderlijke conflicten op te roepen.
Overeenkomst Rogers en Freud: beide theorie gebaseerd op ervaringen uit werkveld.
Factoren uit Rogers leven die effect hebben op zijn werk;
- Zorg om morele en ethische regels.
- Respect voor wetenschappelijke methodes.
Principes Rogers:
- In relaties moet je zijn zoals je zelf bent.
- Ervaring is de hoogste autoriteit.
- Personen hebben vaak een positieve directie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Phenomenal field

A

percepties maken onze ervaring  je gelooft sterk in je eigen ervaring
Bijv. iemand kijkt je boos aan, dan geloof je dat diegene boos is terwijl dit niet zo hoeft te zijn  enkel onze perceptie, je gelooft dat iets waar is als je het hebt gezien. Je geeft betekenis aan de ‘geleefde ervaring’. Het is een subjectieve constructie die ontstaat uit zowel onze waarneming van de ‘echte’ wereld als onze innerlijke behoeftes, doelen en overtuigingen. Kan niet makkelijk wetenschappelijk getest worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fully functioning person

A

iemand die aan zelfactualisatie doet. Deze mensen staan open voor het ervaren van gevoelens en raken hierdoor niet bedreigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

2 aspecten in rogers view of persons

A
  • Feelings of authenticity
    Men is vatbaar voor psychologische nood  gevoel van vervreemding/onthechting, men heeft goedkeuring anderen nodig, hun verlangen/waarden zijn de jouwe.
    Bijv. je gaat settelen in een traditioneel gezinsleven/werkleven terwijl je zelf eigenlijk een onafhankelijk leven wil.  Individu denkt, maar voelt geen gehechtheid aan eigen waarden. Hierdoor ken je jezelf niet goed, je weet niet wat je zelf wil en bent.
    Bij Freud normaal om impulsen te onderdrukken, bij Rogers juist normaal om impulsen te uiten om gezond te kunnen functioneren  zorgt juist voor congruentie (overeenkomst) en geen conflict (Freud); bewuste ervaring en doelen komen overeen met hun innerlijke waarden.
  • Human motivation
    Kern van onze natuur is positief  men streeft naar positieve groei bij vrij functioneren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

The self / zelf concept

A

Deel van phenomenal field dat wordt erkend als jezelf. Individu neemt externe objecten en ervaringen waar en hecht hier een betekenis aan.  Consistent patroon in percepties en ervaringen  persoonlijkheidsstructuur, men is bewust van ‘self’  bewuste zelfpercepties
Bestaat uit:
- Actuele zelf: jezelf in het heden, hoe je nu bent.
- Ideale zelf: jezelf in de toekomst, hoe je zou willen zijn. Georganiseerd patroon van hoe ze zouden willen zijn. Het omvat de percepties en meningen die mogelijk relevant zijn voor de zelf en waar veel waarde aan wordt gehecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Q-sort technique

A

objectieve manier om ‘self’ te meten, kaarten met een statement over persoonlijkheid, deze kaarten kunnen op volgorde gezet worden van of de persoonlijkheid beschreven op de kaart voor die persoon klopt of juist niet (ene kant least andere most).
- Fixed: iedereen krijgt zelfde kaarten met statements
- Flexible: iedereen legt de persoonlijkheden op de kaarten anders neer van hoe het bij hun past. Niet helemaal flexibel, want op kaarten staan al persoonlijkheden, de cliënt moet dit toepassen op zichzelf  dan dat ze zelf (self-discription) iets over zichzelf kunnen zeggen.
- Kan meerdere keren uitgevoerd worden om beeld van self en ideal self te creëren, voor ideal: statements neerleggen hoe jij zou willen zijn  self en ideal vergelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelfactualisatie

A

Men heeft neiging tot zelfactualisatie, neiging om vooruit te denken en naar persoonlijke groei te streven  Leven is actueel proces, neiging van organismes om van simpel wezen naar gecompliceerd wezen te groeien  organismic valuing process  je wordt steeds onafhankelijker  van beperkte vrijheid naar volledige vrijheid (emoties). Groei van actuele zelf naar ideale zelf (levenslang proces).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

congruence

A

Congruence: overeenkomst tussen ‘self’ en ervaring. Wat mensen voelen en hoe ze zichzelf zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

incongruence

A

verschil in ‘self’ en ervaring, bijv. je vindt jezelf heel aardig maar in een bepaalde situatie doe je ineens niet zo aardig (gedrag als niet-jezelf)
 Leidt tot angst, men wil ‘self’ na deze incongruentie beschermen, goed praten.
Als men ervaring als bedreigend ziet omdat het tegen zelfbeeld ingaat, kan men de ervaring niet toelaten om bewust te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Subception

A

al bewust zijn van een ervaring die tegen zelfbeeld ingaat voordat ervaring bewustzijn bereikt  reactie: niet bewust laten worden.
Bijv. je ziet jezelf als een liefdevol persoon, deze persoon ontkent alle gevoelens van haat omdat dit beeld niet overeenkomt met hoe jij jezelf ziet. De geest past onbewust strategieën toe om individu te beschermen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Defensieve processen (distortion, denial, vermijding)

A
  • Distortion: ervaring mag bewust zijn, maar in een vorm waardoor hij past bij ‘self’
     Consistentie met jezelf: student is slecht in wiskunde, maar je haalt een hoog cijfer, dan zeg je dat je geluk hebt gehad.
  • Denial: ontkennen dat ervaring is geweest  beschermt self voor dreiging. Bv: niet toegeven dat je een vooroordeel had.
  • Vermijding: ervoor zorgen dat je niet in een situatie komt waar de situatie mogelijk zou zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Defensiemechanisme behouden self-esteem (self-handicapping en stereotype threat)

A
  • Self-handicapping, condities creëren die zorgen voor fallen. Bv; de avond voor tentamen feesten, om zo het bewustzijn van falen te voorkomen.
  • Stereotype threat, wanneer mensen zich gaan identificeren met een bepaald stereotype dat zorgt voor lage verwachtingen. Bv; alle meisjes zijn slecht in wiskunde. Dit kan het denken van een persoon beïnvloeden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychologische distress

A

ontstaan wanneer individuen niet handelen in overeenstemming met hun zelfbeeld en ervaringen die niet in overeenstemming zijn met hun zelfbeeld worden soms genegeerd en ontkend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Positieve regard

A

helpt bij het verminderen van psychologische distress. Men heeft in basis een psychologische behoefte, behoefte voor positief aanzien van anderen. Deze behoefte is volgens Rogers erg krachtig, kan iemands aandacht weghalen van persoonlijke waarden/ervaringen, gericht op mening anderen  gevoel van onthechting met je ware zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Twee manieren van positive regard

A
  • Unconditional (onvoorwaardelijke) positieve waardering: affectie wordt gegeven zonder specifieke condities, waarbij er geen sancties of beloningen aan verbonden zijn.
  • Conditional (voorwaardelijke) positieve waardering: affectie wordt alleen gegeven wanneer er aan bepaalde condities wordt voldaan. De condities waaraan een persoon moet voldoen om positieve regard te ontvangen  conditions of worth. Bv kind krijgt beloning voor goed cijfer  het gedrag wordt toegeschreven aan de ideale ‘self’ en niet aan actuele self.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Conditional self-regard

A

als anderen de conditions of worth op ons toepassen  zelfde condities ga je ook op jezelf toepassen. We geven onszelf alleen affectie en acceptatie als we aan die condities voldoen.

17
Q

Self-consistency

A

Het principe van self-actualizatie is niet genoeg om het dynamische persoonlijke functioneren te verklaren.  Er zijn conflicten, twijfels stress in iemands leven (kan groei tegengaan). Self-consistency: mensen functioneren om consistentie (afwezigheid conflict) tussen zelfpercepties te behouden. Overeenstemming tussen persoonlijke eigenschappen, bij overeenstemming: congruentie en bij afwijking: incongruentie  bijv. eerlijk en betrouwbaar zijn. Organisme wil niet plezier bevorderen en pijn vermijden, maar wil zijn/haar zelfstructuur behouden  je maakt een systeem met waarden, hoe je iets evalueert  je gedraagt je naar dit beeld, je zelfbeeld.

18
Q

Client centered therapy + 3 voorwaarden

A

Therapie die gericht is op het verkrijgen van harmonie tussen the self (hoe je je zelf ziet) en de werkelijkheid (incongruentie voorkomen). De therapeut moet zo min mogelijk doen, weinig adviezen en oordelen geven, geen duidelijke oplossing geven; alles komt vanuit de cliënt. Nog steeds een veel gebruikte therapie.
Therapie met warme en accepterende houding van therapeut, cliënt kan zo ervaringen die niet congruent zijn met self onderzoeken.
3 voorwaarden:
- Congruence, therapeut moet congruent zijn, dus eerlijk en open, uitleg geven over wat er gaat gebeuren.
- Unconditional positive regard (warmte), therapeut communiceert in een diepe en oprechte zorg voor de cliënt  ontdekken innerlijke zelf met vertrouwen.
- Empathic understanding, therapeut moet clients ervaringen beschouwen zoals de cliënt ze zelf heeft ervaren.
 humanistic approach, cliënt moet zelf groeien.

19
Q

agentic

A

agentic: men kan zichzelf reflecteren en zo actief en toekomstgericht gedrag vertonen.

20
Q

Competenties en vaardigheden (skills)

A

verschillen tussen mensen liggen niet alleen aan verschil in emoties/impulsen, maar ook aan verschil in skills van mensen bij uitvoeren van verschillende acties  denken over problemen en skills waardoor je problemen kunt oplossen.
Bijv. iemand gedraagt zich introvert omdat hij/zij weinig sociale skills heeft die nodig zijn om extravert te zijn.
Declaritive (verklarende) knowledge: kennis die je kunt overbrengen in woorden.
Procedural (procedurele) knowledge: cognitieve en gedrag capaciteiten die iemand bezit maar niet kan uitleggen hoe diegene dat heeft gedaan. Bv je helpt een vriendin zich beter voelen  kunt niet zeggen wat je precies hebt gedaan.
Context-specificy: de situatie waar iemand in zit is belangrijk voor welke skills je nodig hebt (bijv. bij online les is sociale skills minder belangrijk). Door ervaring kun je nieuwe competenties krijgen.
 Psychologische verandering: skills aanleren, door sociale interactie en observatie sociale wereld.
Self-regulation: men heeft de capaciteit om zichzelf te motiveren; doelen op te stellen, strategieën te maken, eigen gedrag evalueren. Ga niet zomaar omgeving nadoen, maar je hebt zelf capaciteit om te bepalen wat je doet.

21
Q

Beliefs and expectancies

A

gedachte hoe de wereld echt is (beliefs) en verwachting hoe de wereld in de toekomst zal zijn (expectancies). De essentie van persoonlijkheid ligt volgens de sociaal cognitieve theorie in de verschillende manieren waarop mensen situaties waarnemen, verwachtingen ontwikkelen over toekomstige omstandigheden en gedragspatronen vertonen als gevolg van de verschillende waarnemingen en verwachtingen.
 Perceived self-effacy: de waarneming van mensen hun eigen capaciteiten voor toekomstige situaties. Dit beïnvloed gedrag dat belangrijk is voor menselijke prestaties. Gedachte of het mogelijk is om gedrag uit te voeren. (Belangrijker)
Hoog: denken dat je iets aankan, risico nemen/moeilijke taken doen/kunnen beter met stress of teleurstelling omgaan.
Laag: denken dat je iets niet aankan, niet durven/angstig voor taken.
Anders dan zelfbeeld: gehele beeld over jezelf, perceived self-effiacy alleen beeld over capaciteiten in specifieke situatie om iets te bereiken.
Outcome expectations: beloning/straf bij uitvoeren gedrag. Verwachting uitkomst bepaald gedrag.

22
Q

Evaluative standards

A

gedachte hoe de wereld zou moeten zijn, mentale standaard om iets te beoordelen daarom doen mensen elkaar na om aan deze standaarden te voldoen.
Self-evaluative reactions: evaluatie van onze acties, waardoor we emotioneel tevreden of ontevreden over onszelf denken.
- internte zelfbeoordelende reacties: complimentje/schuldig. Mensen zijn in staat om onszelf te belonen voor het tegemoetkomen van standaarden onszelf te straffen voor niet tegemoetkomen van standaarden.
- beoordelende standaarden: gedrag wat we moraal of niet moraal kunnen noemen.

23
Q

Goals

A

wat je wil bereiken in de toekomst, doel bij bepaalde actie  doelen dragen bij aan zelfbeheersing mens  difficulty: hoe moeilijk het doel is dat je wil bereiken, proximity: in hoeveel tijd jij iets wil bereiken.
Proximal goals: goals die in de nabije toekomst behaald moeten worden. (Grotere invloed dan distal goals)
Distal goal: goals die je op langer termijn wil behalen. (In het heden minder belangrijk, want je hebt langere tijd om doel te behalen).

24
Q

Behaviour-outcome

A

uitkomsten die van gedrag worden verwacht. Wanneer men iets nieuws doet, wordt het gedrag geleid door eerdere gebeurtenissen.

25
Q

Microanalytic research

A

meting van self-efficacy in specifieke situatie.
Vragen stellen over hoe men denkt dat hij/zij iets zal uitvoeren vóór de gebeurtenis.
Bijv. basketbalspeler wordt van tevoren gevraagd hoe hoog hij de kans inziet dat hij de bal in de basket zal gooien. (Specifieke vraag)

26
Q

Reciprocal determism

A

Als je iemands gedrag analyseert moet je persoon, gedrag en omgeving analyseren  Bandura zegt dat deze alle 3 belangrijk zijn, niet 1 is de oorzaak van gedrag  hebben allemaal invloed op elkaar (Bijv. behaviorism zegt alleen omgeving). Het is een systeem van krachten die in de loop van de tijd wederzijds beïnvloeden.

27
Q

Observational learning/modeling:

A
  • Men observeert gedrag van ‘model’ en doet dit na, zonder sprake van reinforcement (beloning).
  • Men leert welk gedrag acceptabel/onacceptabel is door in verschillende situaties gedrag van anderen te observeren.
    Theorie legt nadruk op cognitieve en sociale aspecten. Bij aanleren van taal  modelling werkt beter dan reinforcement. Wanneer het geobserveerde gedrag een positieve uitkomst heeft  zelf ook eerder uitvoeren.
28
Q

Verschil tussen imitatie, identificatie, modelling en vicarious conditioning:

A

Imitatie  exacte replica van gedrag (onbewust, simpel patroon).
Vb: je ouders zwaaien, kind zwaait ook.
Factoren om te imiteren:
- Kennen van de taal
- Concreet de regels kennen

Identificatie  je identificeert je met iemand en daarom gedrag overnemen (bewust, iets uitgebreider gedrag).
Vb: als kind speel je met blokken, moeder ruimt blokken op dus jij gaat ook opruimen.
Modeling  observeren van gedrag en dit na doen (algemene regels aanleren en hier gedrag aan koppelen, wordt breder dan identificatie).
Vb: je ruimt niet alleen je blokken op, maar later heb je gekleurd en nu ruim je ook deze spullen op.
Vicarious conditioning  emotie aanleren door anderen te observeren  doordat jij ziet hoe iemand emotioneel ergens op reageert, kun jij deze reactie overnemen. (Zonder dat jij deze situatie ooit zelf hebt meegemaakt). Een herhaaldelijk geobserveerde connectie tussen een stimulus en een emotionele reactie voor het ‘overnemen’/ aannemen van emoties.
Bijv. jonge apen hebben angst voor slangen omdat ouders angstig reageren op slangen als het jonge aapje erbij is.

29
Q

Acquisition versus performance

A

Acquisition: leren van gedrag (kan altijd aangeleerd worden door modelling, ongeacht consequenties)
Performance: uitvoeren van gedrag, hangt af van wat de consequenties zijn van gedrag van het rolmodel.
Geobserveerd gedrag hoeft niet altijd uitgevoerd te worden

30
Q

Self-regulation

A

men heeft de capaciteit om zichzelf te motiveren; doelen op te stellen, strategieën te maken, eigen gedrag evalueren.

31
Q

Delay of gradification

A

Delay of gradification: je moet je self-control gebruiken om nu iets niet te doen (uitstel) waar je later profijt van hebt. Als je dit vaak doet  self-control.
Je moet stoppen met iets wat je leuk vindt (bijv. veel eten)
Je doet iets nu niet, zodat je later een beloning krijgt in de toekomst (vaak een betere)
Bijv. nu geen stuk taart nemen zodat je die later wel kunt nemen.
 Laat capaciteit self-control zien.
Modeling en observational learning zijn belangrijk voor ontwikkeling van prestatienormen van succes en beloning, deze dienen als basis voor delay of gradification
Als kind ziet dat ouder beloning nu neemt, of kiest voor grotere beloning later heeft dit invloed op wat het kind zelf zal kiezen (modeling).

32
Q

Rogers vs. Bandura

A
  • Bandura denkt dat persoonlijkheid makkelijker wordt beïnvloed, omdat dit afhangt van de omgeving en ervaring.
  • Rogers ziet persoonlijkheid als iets vasts.