RC1 Flashcards
1
Q
beneficium
A
beneficii
de weldaad
2
Q
donum
A
doni
het geschenk
3
Q
unda
A
undae
de golf
4
Q
cohors
A
cohortis v
de cohorte
5
Q
acies
A
aciei
de slagorde
6
Q
singuli
A
singulae, singula
elk één, afzonderlijk
7
Q
rex
A
regis m
de koning
8
Q
porta
A
portae
de poort
9
Q
domus
A
domus v
het huis
10
Q
certamen
A
certaminis o
de wedstrijd
11
Q
aqua
A
aquae
het water
12
Q
navis
A
navis v
het schip
13
Q
auctoritas
A
auctoritatis v
het gezag
14
Q
turris
A
turris v
de toren
15
Q
clamor
A
clamoris m
het geroep
16
Q
officium
A
officii
de taak, de verplichting
17
Q
caedes
A
caedis v
de moord, de slachting
18
Q
facilis
A
facilis, facile, facilis
gemakkelijk
19
Q
vir
A
viri
de man
20
Q
auctor
A
auctoris m
de dader, de initiatiefnemer
21
Q
tempus
A
temporis o
de tijd het moment
22
Q
auris
A
auris v
het oor
23
Q
varius
A
varia, varium
afwisselend
24
Q
laetus
A
laeta, laetum
vrolijk
25
ager
agri
het veld
26
hiems
hiemis v
de winter
27
sententia
sententiae
de mening, de uitspraak
28
negotium
negotii
de bezigheid, de opdracht
29
durus
dura, durum
hard
30
ripa
ripae
de oever
31
mora
morae
het getreuzel, de vertraging
32
verbum
verbi
het woord
33
creber
crebra, crebrum
talrijk
34
sidus
sideris o
de ster, het sterrenbeeld
35
metus
metus
de vrees
36
tutus
tuta, tutum
veilig
37
nullus
nulla, nullum, nullus
geen
38
civis
civis m
de burger
39
praefectus
prafecti
de bevelhebber
40
fortis
fortis, forte, fortis
dapper sterk
41
studium
studii
de studie, de sympathie, de ijver
42
exemplum
exempli
het voorbeeld
43
alienus
aliena, alienum
van een ander, vreemd
44
carmen
carminis o
het lied, het gedicht
45
divus
diva, divum
goddelijk
46
tectum
tecti
het dak, het huis
47
ordo
ordinis m
de orde, de stand
48
aestus
aestus
de hitte, de branding
49
facies
faciei
het gezicht, de uitzicht
50
sermo
sermonis m
het gesprek, het taalgebruik
51
ego
ik
52
nos
wij
53
ipse
zelf, precies
54
quisquam
iemand, iets
55
qui(s)
wie, wat, welke
56
se
zich
57
nihil
niets
58
qui
die, dat
59
iste
die, dat
60
tu
jij
61
quidam
iemand, iets
een, sommige(n)
62
hic
deze, dit
63
ille
die, dat
64
(ali)quis
iemand, iets
een, sommige(n)
65
quisquis
al wie, al wat
66
idem
dezelfde, hetzelfde
67
quisque
ieder, iedereen
iedere, elke
68
nemo
niemand
69
is, ea, id
die dat
hij zij het
70
temptare
-o
-avi -atum
proberen, op de proef stellen
71
dicere
-o
dixi, dictum
zeggen, spreken
72
tangere
-o
tetigi, tactum
aanraken, bereiken, treffen
73
impellere
-o
impuli, impulsum
aandrijven, aanzetten
74
quicumque
al wie, al wat
elke ... die, elke ... dat
75
vos
jullie
