Sociale interacties Flashcards

1
Q

Overlevingskansen

A

Canada/USA/West Europa/ Australië - hoog
Zuid Amerika/Midden Oosten/Asië - middel
Afrika - laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sociale factoren die bijdragen aan overlijden

A
  • lage educatie
  • racial segregation
  • lage sociale support
  • individuele armoede
  • inkomsten ongelijkheid
  • globale armoede
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Maslow’s Hierarchy of Needs

A

Van bodem tot top van piramide
- Fysiologische behoeftes
- Veiligheid
- Liefde
- Zelf-waarde/esteem
- Zelf-bewustzijn/actiualisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociale factoren die belangrijk zijn voor fysieke gezondheid/well-being

A
  • nakomelingen beschermen
  • zorg voor zieken en gewonden
  • collectieve bescherming bij een aanval
  • verdeling van arbeid
  • collectief jagen/bouwen
  • collectieve overlevingskennis en survival learning skills
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sociale factoren die belangrijk zijn sociale well-being

A
  • esteem
  • liefde/belongingness
  • woede
  • discriminatie/uitsluiting
  • deprivatie
    –> belangrijk voor de kennis van de sociale gradient in ziektes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

SES
–> sociale gradient in gezonheid en ziekten

A
  • sociale status
  • economische status
  • werk status
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Between groups

A

Wij versus zij –> vaak vijandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Within groups

A

Tussen groepen –> rank, esteem en exclusion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Sociobiology

A

Onderzoeksveld gebaseerd op de hypothese dat sociaal gedrag resulteerd uit evolutie: genetische selectie druk van voordelig sociaal gedrag
- parallel met evolutionaire psychologie, human behavioral ecology, Darwinian anthropology en populatie biologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Typisch onderzoek in sociobiologie

A
  • Paringspatronen
  • territoriale gevechten
  • groepsjagen
  • have society –> mieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Erfelijkheid op gedrag

A

Sociaal en individueel gedrag is gedeeltelijk erfelijk en kan worden gevormd door natuurlijke selectie
- Mouse mutation study
- sociale kreeften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mouse mutation study

A

Transcriptie factor FEV heeft een belangrijke rol in het behouden van serotonerge levels in het brein relevant voor depressie, angst en normaal aggressief gedrag.
Genetisch weghalen van FEV –> man: direct aanvallen van mannen; vrouw: nakomelingen overleven het niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zijn kreeften sociaal?

A
  • Kreeften leven in hierarchieën en het centrale zenuwstelsel verwerkt relatieve status
    –> onder invloed van serotonine
    –> meer serotonine is hoger in de hierarchie
    –> ze zijn sociaal, maar niet zoals mensen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

4 categorieën van gedrag
- Nikolaas Tinbergen

A
  • Species level
  • individueel level
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Species level

A
  • de functie van gedrag
  • het evolutionaire process dat uit deze functie komt (phylogeny)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Indvidueel level

A
  • de ontwikkeling van het individu
  • de proximale mechanisme
17
Q

Voorbeeld van Tinbergen

A
  • animal infanticide –> nakomelingen doden
  • altuïsme –> individueel en groepsniveau
  • discriminatie
  • crimineel gedrag
18
Q

Kritiek op sociobiologie

A
  • complex gedrag is niet instinctief en cultureel bepaald
  • genen spelen een gelimiteerde rol in menselijk gedrag, gedrag kan meer worden verklaard door omgeving
  • theorieën zijn moeilijk te testen
  • politische en ethische overwegingen
19
Q

Debat/ controversie rond sociobiologie

A
  • alternatieve naam: gedrags ecologie
  • evolutionaire pscyhologie
    –> voortgang van onderzoek
19
Q

Achtergrond sociale neuroscience

A
  • mensen vormen groepen en hebben de voorkeur voor in-group members
    -= cross-cultureel fenomeen, aanwezig bij 5 jaar
  • individuele problemen als gevolg van in-group druk om te conformeren of concurreren
19
Q

Loneliness
- John Terrence Caciopo

A
  • Zag connecties met honger, hij legde uit dat het helpt bij natuurlijk gregarious mensen om vast te stellen dat er een gemeenschappelijke gunstige relatie is die de sociale needs voor survival bezit
    –> anders dan alleen zijn
19
Q

Social neuroscience

A
  • sociale groep formatie
  • cooperatie
  • conflict
20
Q

Sociale categorizatie

A
  • vermakkelijkt sociale wereld
  • verhoogd voorspelbaarheid
  • generaliseerd kennis over groepen en nieuwe mensen
  • promoot verbondenheid
    – promoot stereotypene en voorbeoordeeldheid
21
Q

Groep definitie

A
  • collectie van individuel die zichzelf waarnemen als deel van dezelfde sociale categorie
  • delen emotionele betrokkenheid voor deze definitie van zichzelf
  • sociale consensus over evaluatie van hun groep en deelname –> conformatory pressure
22
Q

Zelf-categorisatie theorie

A

Hoe mensen zich identificeren beïnvloedt de intergroep interacties

23
Q

Sociale identificatie

A

Verandering in zelf-perceptie van ik/mij naar wij/ons
- relevant voor zelf-waarde, belongingness en zekerheid
- creeert in-group bias

24
Q

Minimale groep paradigma

A
  1. Verdeel deelnemers random en anonymous in twee groepen gebaseerd op triviale criteria
  2. deelnemers voeren resource verdelingstaak uit met andere deelnemers die geïdentificeerd zijn met een codenummer en groepsdeelname. deelnemers worden verteld dat zij resources krijgen die aan hun gegeven is door andere deelnemers
25
Q

Voordelen van minimale groep paradigma

A
  • sluit object influence uit van de situatie
  • anonimiteit sluit interpersoonlijke favorieten uit
  • uitsluiten van zelf als ontvanger sluit persoonlijke zelf-interesse uit
  • absentie van een link tussen totale in-group voordelen en individuele voordelen sluiten realistische competitie uit
  • sluit de invloed van normatieve en consensuele discriminatie uit
26
Q

Resultaten van minimale groep paradigma

A
  • meeste deelnemers nemen hun nieuwe identitiet snel aan en houden het tot een andere identiteit komt
  • deelnemrs zijn eerlijk maar geven ook meer resources aan in-group dan aan out-group
  • deelnemers laten typisch meer voorkeuren voor relatieve in-group gain zien, zelfs wanneer het de absolute in-group gain opofferd
27
Q

Brein locaties betrokken bij sociaal gedrag

A
  • mPFC: medial prefrontal cortex
  • OFC: orbitofrontale cortex
  • anterieur congulate
  • fusiforme gyri
  • insula
  • ventrale striatum
  • amygdala
28
Q

Amygdala bij sociaal gedrag

A
  • meer actief bij het bekijken van gezichten: angst/walging? en bij opwinding: positief en negatief
  • sterkere reactie op in-group dan out-group gezichten –> immediate sociale context
29
Q

FFA bij sociaal gedrag

A

Fusiform face area: geactiveerd door eigen ras gezichten (own-race bias)
- meer actief voor individuele herkenning

30
Q

mPFC bij sociaal gedrag

A

Betere herkenning van emoties bij in-group/ eigen ras
–> collectieve zelf-representatie

31
Q

Nieuwe mensen leren kennen

A
  • vriend of vijand?
  • kan deze persoon zijn intenties bepalen tegenover mij
    –> perceptie dat out-group competetief is: leidt tot negatieve emoties
32
Q

Competitie en cooperatie

A
  • fronto-parietale netwerk: executieve controle
  • orbitofrontale cortex: typisch gerelateerd aan beloningsreactie: geactiveerd tijdens cooperatie meer dan competitie
  • ventrale striatum: betrokken bij typisch beloningsgedrag
33
Q

Empathie

A

veelvoorkomend in sociaal gedrag, meest gerelateerd aan in-group targets
- anterieur congulate cortex, supplementary motor area en insula

34
Q

Dominance rank

A

Influences the extent to which an individual experiences physical & psychosocial stressors
- social organization determines whether high- or low- ranking primates experience stress

35
Q

Factors determining dominance-related stress

A
  • maintenance of dominance
  • breeding style
  • stability of social rank
  • subordinate coping strategies
  • subordinate avoidance of dominants
  • subordinate use of alternative strategies
  • stress of dominating mating and access to food/resources
  • atmosphere and culture