sociale perceptie en cognitie Flashcards

(25 cards)

1
Q

Sociale perceptie

A

hoe we naar anderen kijken bepaalt mee hoe we ons gedragen tegenover elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociale cognitie

A

hoe we over andere denken bepaalt mee hoe we ons gedragen tegenover elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hardnekkigheidseffect

A

Wanneer we een beeld of idee over iemand hebben/ blindelings verhalen geloven over deze persoon zal het heel moeilijk worden om oorspronkelijke oordeel uit ons hoofd te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

interne causale attributie

A

= persoonsattributie= dispositionele attributie : de neiging om de oorzaak van iemands gedrag/een probleem in de ander te leggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

externe causale attributie

A

= prikkel attributie= situationele attributie: de oorzaak van het gedrag van de ander zoeken in diens omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

covariatie model van Kelley

A

patroon in sociale oorzaak-gevolg denken dat verklaart in welke omstandigheden bij meestal intern/ extern zullen attribueren afhankelijk van 3 variabelen: distinctiviteit, consistentie en consensus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

distinctiviteit

A

betreft het verschil in situatie: wanneer gedrag verschilt van situatie tot situatie= hoge distinctiviteit; wanneer gedrag hetzelfde ongeacht de omstandigheden= lage distinctiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Consistentie

A

of het gedrag doorheen de tijd min of meer hetzelfde blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Consensus

A

hoge consensus: Iedereen stelt hetzelfde gedrag (niet)
lage consensus: sommigen zullen het gedrag stellen, anderen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer extern attribueren?

A

Bij hoge distinctiviteit, lage consistentie en hoge consensus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wanneer intern attribueren?

A

Bij lage distinctiviteit, hoge consistentie en lage consensus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

causale schema’s

A

-meervoudig voldoende causaal schema
-meervoudig noodzakelijk causaal schema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

meervoudig voldoende causaal schema

A

wanneer een oorzaak voldoende verklaring zou moeten zijn voor geobserveerd gedrag zullen we die oorzaak vaak minder ernstig nemen wanneer er ook andere oorzaken mogelijke verklaring bieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

meervoudig noodzakelijk causaal schema

A

in gevallen waar een oorzaak volgens ons niet voldoende kan zijn, zijn we geneigd te zoeken naar bijkomende verklaringenvooral bij extreme of onbegrijpelijke gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

attributiefouten

A

-fundamentele attributiefout
-actor observator attributiefout
-zwaarwichtigheid van de gevolgen
–>anderen té snelle veronderstellingen en conclusies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fundamentele attributiefout

A

meest voorkomende attributiefout: gedrag van anderen doorgaans intern attribueren; ander zien als een type/persoonlijkheidskenmerken In de ander onderscheiden (vanuit 1 situationeel gedrag)

17
Q

actor observator attributiefout

A

toeschouwers die intern attribueren zien aanleidingen niet+’ dader’ zal niet snel intern attribueren uit zelfbescherming

18
Q

zwaarwichtigheid van de gevolgen

A

hoe zwaarder het gevolg van een gedrag, hoe meer intern geattribueerd

19
Q

impliciete persoonlijkheidstheorieën

A

opvattingen/ cognitieve schema’s die We hebben over Mensen en sociale interacties en hoe deze zich tot een concept vormen in ons kennissysteem (vb stereotypen)

20
Q

voorwaarden voor relevante informatie bij het vormen van een idee over wie de ander is

A

-info dient geloofwaardig te zijn
-invloed van volgorde van informatie: seriële positie effect

21
Q

seriële positie effect

A

-begineffect/primacy effect
-recentheids effect/ recency effect

22
Q

primacy effect

A

eerst gegeven informatie beïnvloedt het sterkst
-halo-effect: eerste indruk positiefalle volgende indrukken ook eerder positief
-horn-effect: omgekeerde van halo-effect

23
Q

recency effect

A

laatste informatie wordt het beste onthouden, geheugen belangrijke rol hierbij (vb lange strafzaken)

24
Q

Snapchat dysmorphia

A

plastische chirurgie/dermatologie patiënten willen steeds vaker lijken op foto’s van zichzelf op sociale media, ook al werd deze bewerkt met een filter

25
dysmorfofobie
psychiatrische stoornis gekenmerkt door overtuiging dat het eigen lichaam storende imperfectie kent die chirurgisch moet worden gecorrigeerd