Substantieven 3de verbuiging - mannelijk Flashcards
(228 cards)
1
Q
abbās, abbātĭs
A
[abt]
2
Q
accūsātŏr, -tōrĭs
A
aanklager, beschuldiger
3
Q
actŏr, actōrĭs
A
drijver; bemiddelaar; aanklager; verdediger, raadsman; beheerder, zaakwaarnemer; acteur, toneelspeler
4
Q
ădeps, ădĭpĭs
A
(M./V.) vet, reuzel; hangbuik
5
Q
ădiūtŏr, -tōrĭs
A
helper; handlanger
6
Q
ădŭlescens, -entĭs
A
(M./V.) jongen, jongeman; meisje, jonge vrouw
7
Q
aedīlĭs, aedīlĭs
A
ediel (politiebeambte)
8
Q
āēr, āĕrĭs
A
lucht
9
Q
aethēr, aethĕrĭs
A
bovenlucht, ether; hemel
10
Q
aggĕr, aggĕrĭs
A
aarden wal, dam; heuvel
11
Q
ālĕs, ālĭtĭs
A
(M./V.) (grote) vogel
12
Q
amnĭs, amnĭs
A
stroom, riviertje, beek
13
Q
ămŏr, ămōrĭs
A
liefde; geliefde; verlangen
14
Q
angŭĭs, angŭĭs
A
(M./V.) slang
15
Q
ănĭmans, -antĭs
A
(M./V.) schepsel; (MV. ONZ.) levende wezens
16
Q
antistĕs, -stĭtĭs
A
(M./V.) opperpriester(es); meester in; [(aarts)bisschop, paus]
17
Q
ăpex, ăpĭcĭs
A
punt; kruin; top; puntmuts; hoogste waardigheid
18
Q
ăquĭlō, ăquĭlōnĭs
A
noordenwind; storm; noorden
19
Q
ărātŏr, ărātōrĭs
A
ploeger; boer
20
Q
ardŏr, ardōrĭs
A
brand, hitte; glans; hartstocht, begeerte; woede
21
Q
ărĭēs, ărĭĕtĭs
A
ram; stormram
22
Q
artĭfex, -fĭcĭs
A
(M./V.) kunstenaar/-ares; stichter, schepper; vakman; oplichter
23
Q
ăs, assĭs
A
as (pond, 327 g; munteenheid)
24
Q
auctŏr, -ctōrĭs
A
dader, initiatiefnemer; ontwerper, schepper; zegsman, woordvoerder, raadgever, auteur
25
audītŏr, -tōrĭs
toehoorder, leerling
26
augŭr, augŭrĭs
augur, vogelwichelaar; waarzegger
27
axĭs, axĭs
wagenas; aardas; (noord)pool; hemel(streek)
28
bōs, bŏvĭs
(M./V.) rund, os, koe, stier
29
caespĕs, caespĭtĭs
graszode, plag; gras(veld)
30
călix, călĭcĭs
beker, kelk; schaal, pot; wijn
31
călŏr, călōrĭs
hitte, gloed; hartstocht, vuur, ijver
32
candŏr, candōrĭs
witte kleur, glans, glinstering; duidelijkheid
33
cănĭs, cănĭs
(M./V.) hond
34
carbō, carbōnĭs
(houts)kool, steenkool
35
carcĕr, carcĕrĭs
kerker, gevangenis; startperk
36
cardō, cardĭnĭs
(deur)scharnier; tap; draaipunt, as; hoofdstraat
37
carnĭfex, -ĭfĭcĭs
beul, scherprechter; folteraar; schurk
38
caulĭs, caulĭs
stengel, steel, stronk; kool
39
censŏr, censōrĭs
censor; zedenrechter, scherpe criticus
40
centŭrĭō, -ĭōnĭs
centurio, aanvoerder van een centurie
41
cĭnĭs, cĭnĕrĭs
as(se); dood, ondergang
42
cīvĭs, cīvĭs
(M./V.) burger, medeburger
43
clāmŏr, clāmōrĭs
geschreeuw, geroep
44
clĭens, clĭentĭs
cliënt, beschermeling, horige
45
collĭs, collĭs
hoogte, heuvel
46
cŏlŏr, cŏlōrĭs
kleur, kleuring; pigment; gelaatskleur
47
cŏmĕs, cŏmĭtĭs
(M./V.) metgezel(lin), tochtgenoot; [graaf]; (MV.) gevolg, staf
48
commīlĭtō, -ōnĭs
strijdmakker
49
condĭtŏr, -tōrĭs
stichter, oprichter; uitvinder, grondlegger
50
coniu(n)x, -iŭgĭs
(M./V.) echtgenoot, man; echtgenote, vrouw
51
consŭl, consŭlĭs
consul
52
cortex, cortĭcĭs
boomschors; kurk; schil, dop
53
crēdĭtŏr, -tōrĭs
schuldeiser
54
crīnĭs, crīnĭs
hoofdhaar
55
crŭŏr, crŭōrĭs
bloed (buiten het lichaam); bloedvergieten, moord
56
cultŏr, cultōrĭs
bebouwer, planter, veehouder, boer, landbouwer; bewoner; vereerder, aanbidder; vriend, liefhebber
57
custōs, custōdĭs
(M./V.) bewaker, hoed(st)er, bescherm(st)er; schildwacht
58
dĕcŏr, dĕcōrĭs
fatsoen, gepastheid, betamelijkheid; bekoorlijkheid
59
dēfensŏr, -sōrĭs
verdediger, beschermer, advocaat
60
dens, dentĭs
tand; haak
61
dictātŏr, -tōrĭs
dictator
62
doctŏr, doctōrĭs
leraar
63
dŏlŏr, dŏlōrĭs
pijn; verdriet, ergernis; verbittering
64
drăcō, drăcōnĭs
slang, draak
65
ductŏr, ductōrĭs
leider, gids; aanvoerder, generaal
66
dux, dŭcĭs
(M./V.) leider, aanvoerder; leidster, aanvoerster; [hertog(in)]
67
emptŏr, -tōrĭs
koper; omkoper
68
ensĭs, ensĭs
zwaard
69
ĕquĕs, ĕquĭtĭs
ruiter; ridder
70
errŏr, errōrĭs
het afdwalen, zwerftocht; vergissing, fout, vergrijp, misverstand; onzekerheid
71
explōrātŏr, -tōrĭs
verkenner, verspieder
72
exsŭl / exŭl, ex(s)ŭlĭs
(M./V.) balling(e)
73
fascĭs, fascĭs
pakket, bundel; (MV.) roedenbundel van de lictoren
74
făvŏr, făvōrĭs
gunst, genegenheid; bijval, applaus
75
fervŏr, fervōrĭs
hitte, gloed; hartstocht, enthousiasme; drift
76
fīnĭs, fīnĭs
grens; einde, doeleinde; het uiterste, hoogste; (MV.) gebied, land
77
flāmĕn, kāmĭnĭs
priester (van een bepaalde godheid)
78
flōs, kōrĭs
bloem, bloesem; bloeitijd, jeugd
79
fons, fontĭs
bron; oorsprong, oorzaak
80
frăgŏr, frăgōrĭs
het breken; gekraak, geraas, geknetter
81
frātĕr, frātrĭs
broer; bloedverwant
82
frŭtex, frŭtĭcĭs
struik, bosje; loot, uitloper
83
fulgŏr, fulgōrĭs
bliksem, glans
84
fūnĭs, fūnĭs
touw, kabel, koord
85
fūr, fūrĭs
(M./V.) dief, dievegge
86
fŭrŏr, fŭrōrĭs
razernij, woede; waanzin, extase; passie
87
gĕnĭtŏr, -tōrĭs
verwekker, vader; schepper
88
glădĭātŏr, -tōrĭs
gladiator, zwaardvechter; bandiet
89
grex, grĕgĭs
kudde; groep, drom, kliek, troep
90
gŭbernātŏr, -tōrĭs
stuurman; bestuurder, leider
91
gurgĕs, gurgĭtĭs
snelstromend water, (draai)kolk; zee, stroom; diepte
92
hăruspex, -spĭcĭs
waarzegger (uit ingewanden van dieren)
93
hērēs, hērēdĭs
(M./V.) erfgenaam
94
hērōs, hērōĭs
held, halfgod
95
histrĭō, -ĭōnĭs
toneelspeler, acteur
96
hŏmō, hŏmĭnĭs
mens; man, kerel; (MV.) de mensen, het volk
97
hŏnŏr / hŏnōs, hŏnōrĭs
eer, eerbewijs, verering; aanzien, reputatie, roem; ereambt, eretitel; beloning, honorarium; offer; sieraad, schoonheid, pracht
98
horrŏr, horrōrĭs
ruwheid; rilling, huivering, afgrijzen, schrik; ontzag
99
hospĕs, hospĭtĭs
gast(vriend); gastheer; vreemde, buitenlander
100
hostĭs, hostĭs
(staats)vijand; vreemdeling, buitenlander
101
ignĭs, ignĭs
vuur; woede; liefdesvuur
102
imbĕr, imbrĭs
regenbui, stortregen; water
103
impĕrātŏr, -tōrĭs
heerser, (opper)bevelhebber; veldheer; keizer
104
index, indĭcĭs
(M./V.) iemand die aangifte doet, aanbreng(st)er; spion, verrader; aanwijzing, (ken)teken; wijsvinger; titel, inhoud
105
infans, infantĭs
onmondig kind, baby
106
interprĕs, -prĕtĭs
(M./V.) bemiddelaar(ster), onderhandelaar; uitleger, tolk
107
iūdex, iūdĭcĭs
rechter; scheidsrechter, kenner, criticus; (MV.) leden van de jury
108
iŭvĕnĭs, iŭvĕnĭs
jongeman
109
lăbŏr / lăbōs, lăbōrĭs
werk, inspanning, moeite; last, ongemak; ongeluk, leed
110
lăpĭs, lăpĭdĭs
steen; grenssteen, mijlpaal; grafsteen; edelsteen
111
lār, lărĭs
huis, woning, haard; (MV.) Lares (huisgoden)
112
lătrō, lătrōnĭs
(struik)rover, schurk, bandiet
113
lectŏr, lectōrĭs
lezer, voorlezer
114
lēnō, lēnōnĭs
bordeelhouder, pooier; verleider
115
lĕō, lĕōnĭs
leeuw
116
lĕpōs / lĕpŏr, lĕpōrĭs
lieflijkheid, charme; geestigheid, humor
117
lĕpŭs, lĕpŏrĭs
haas
118
lictŏr, lictōrĭs
lictor (gerechtsdienaar)
119
līmĕs, līmĭtĭs
grenslijn, lijn; weg, straat
120
lĭquŏr, lĭquōrĭs
vloeibaarheid; vloeistof, vocht
121
maerŏr, -rōrĭs
verdriet, weemoed
122
māiōrēs, -rŭm
voorouders; senatoren
123
mānēs, mānĭŭm
schimmen; onderwereld, schimmenrijk
124
margō, -ĭnĭs
(M./V.) rand, zoom; grens, markering; marge
125
martўr, -tўrĭs
(M./V.) [martelaar, martelares]
126
mās, mărĭs
mannetje (van dieren)
127
mensĭs, mensĭs
maand
128
mercātŏr, -tōrĭs
koopman, handelaar
129
mīlĕs, mīlĭtĭs
soldaat, infanterist
130
mons, montĭs
berg, gebergte
131
mōs, mōrĭs
zede, gewoonte, gebruik; wil, zin; manier, wijze; (MV.) manieren, gedrag, karakter
132
mucrō, mucrōnĭs
zwaard, degen, dolk; punt; scherpte
133
mūnĭceps, -cĭpĭs
(M./V.) burger van een municipium (kleine stad)
134
mūs, mūrĭs
muis, rat
135
nĕgōtĭātŏr, -ōrĭs
(groot)handelaar, koopman
136
nĕpōs, nĕpōtĭs
(M./V.) kleinzoon, kleindochter; nakomeling; verkwister
137
obsĕs, obsĭdĭs
(M./V.) gijzelaar; borg, onderpand
138
ŏdŏr, ŏdōrĭs
geur, reuk; reukwerk; voorgevoel, vermoeden
139
optĭmās, -mātĭs
aristocraat; (MV.) optimaten, de senaatspartij
140
ōrātŏr, ōrātōrĭs
redenaar; afgezant, woordvoerder
141
orbĭs, orbĭs
kring, cirkel; baan, kringloop; schijf, rad
142
ordō, ordĭnĭs
rij, reeks, gelid, linie; stand, klasse, rang; orde, volgorde
143
ŏrĭens, ŏrĭentĭs
opkomende zon, dageraad; oosten, oriënt
144
pallŏr, pallōrĭs
bleke kleur; angst, vrees
145
pānĭs, pānĭs
brood; voedsel
146
părens, părentĭs
(M./V.) ouder, vader, moeder; stichter, schepper; (MV.) ouders; voorouders
147
părĭēs, părĭĕtĭs
wand, muur
148
passĕr, passĕrĭs
mus
149
pastŏr, pastōrĭs
herder
150
pătĕr, pătrĭs
vader; (MV.) voorvaderen; senatoren; patriciërs
151
păvŏr, păvōrĭs
angst, vrees, ontzetting
152
pĕdĕs, pĕdĭtĭs
voetganger; infanterist; plebejer
153
pĕnātēs, -tĭŭm
penaten, beschermgoden (van huis of staat); woning
154
pēnĭs, pēnĭs
staart; penis; seks
155
pēs, pĕdĭs
voet, poot; stap; versvoet
156
pictŏr, pictōrĭs
schilder
157
piscĭs, piscĭs
vis
158
pollex, pollĭcĭs
duim
159
pons, pontĭs
brug; loopbrug
160
pontĭfex, -fĭcĭs
(hoge)priester; [bisschop, paus]
161
pŏpŭlārēs, -rĭŭm
volkspartij, democraten; demagogen
162
postĭs, postĭs
deurpost, pijler; (MV.) deur, poort
163
praeceptŏr, -tōrĭs
leraar, leermeester
164
praecō, -cōnĭs
heraut, omroeper; verkondiger, lofredenaar
165
praedō, -dōnĭs
plunderaar, rover; zeerover
166
praetŏr, -tōrĭs
praetor; veldheer, stadhouder
167
princeps, -cĭpĭs
leider; stichter, hoofd; heerser, keizer
168
prōconsŭl, -sŭlĭs
proconsul, stadhouder
169
prōcūrātŏr, -tōrĭs
bestuurder, beheerder; plaatsvervanger, zaakgelastigde
170
prōdĭtŏr, -tōrĭs
verrader
171
pŭdŏr, pŭdōrĭs
schaamte, schroom; eergevoel; zedigheid; verlegenheid; eerbied, respect
172
pulmō, -mōnĭs
long
173
pulvĭs, pulvĕrĭs
stof, zand, poeder; strijdperk, veld
174
quaestŏr, -tōrĭs
quaestor
175
Quĭrītēs, -t(ĭ)ŭm
Romeinse burgers
176
raptŏr, raptōrĭs
rover, ontvoerder; verleider
177
rectŏr, rectōrĭs
leider, bestuurder; aanvoerder; heerser
178
rēmex, rēmĭgĭs
roeier, roeislaaf
179
rex, rēgĭs
koning; vorst, heerser; (MV.) koningspaar/- kinderen
180
rhētŏr, rhētōrĭs
leraar in welsprekendheid, retor; redenaar
181
rĭgŏr, rĭgōrĭs
starheid, stijfheid; koude, vorst; rechte lijn; stugheid
182
rōs, rōrĭs
dauw; vocht
183
rŭbŏr, rŭbōrĭs
roodheid, rode kleur; blos; schaamte, schroom
184
rūmŏr, rūmōrĭs
gerucht; publieke opinie; bijval; laster
185
săcerdōs, -dōtĭs
(M./V.) priester, priesteres
186
salvātŏr, -tōrĭs
[Verlosser, de Heiland]
187
sanguĭs / sanguīs, -guĭnĭs
bloed (in lichaam); bloedvergieten; levenskracht; bloedverwantschap
188
săpŏr, sapōrĭs
smaak, smaakzin; verfijning
189
sătellĕs, -lĭtĭs
lijfwacht, begeleider, handlanger, aanhanger; (MV.) gevolg
190
scīpĭō, -ĭōnĭs
staf
191
scorpĭō, -ĭōnĭs
schorpioen; katapult
192
scriptŏr, -ōrĭs
schrijver, secretaris; verteller
193
sĕnātŏr, -tōrĭs
senator
194
sĕnex, sĕnĭs
(M./V.) oude man/vrouw, bejaarde
195
sĕnĭōrēs, -rŭm
(M./V.) (MV.) ouderen, oude mannen
196
sermō, sermōnĭs
gesprek, bespreking, discussie; geklets, gerucht; gespreksthema; (spreek)taal; manier van spreken
197
serpens, -pentĭs
(M./V.) slang
198
sŏdālĭs, sŏdālĭs
kameraad, vriend; drinkebroer; lid van een genootschap/priestercollege
199
sōl, sōlĭs
zon, zonlicht, zonneschijn
200
sŏpŏr, sŏpōrĭs
(diepe, vaste) slaap; slaapdrank
201
spectātŏr, -ōrĭs
toeschouwer; beoordelaar, kenner
202
spĕcŭlātŏr, -ōrĭs
verkenner; onderzoeker; schildwacht; [hoeder]
203
splendŏr, -ōrĭs
glans, pracht, schittering; roem, aanzien; helderheid
204
squālŏr, -ōrĭs
vuil, smerigheid, onverzorgdheid; rouwkleding
205
successŏr, -ōrĭs
opvolger
206
sūdŏr, sūdōrĭs
zweet; moeite, inspanning
207
sūs, sŭĭs
(M./V.) varken, zwijn
208
terrŏr, terrōrĭs
schrik, angst; schrikbeeld
209
testĭs, testĭs
teelbal, testikel
210
testĭs, testĭs
(M./V.) getuige
211
tĭgrĭs, -grĭs/-ĭdĭs
(M./V.) tijger
212
tĭmŏr, tĭmōrĭs
angst, vrees, bezorgdheid
213
tīrō, tīrōnĭs
rekruut; beginner, nieuweling, leerling
214
tŭmŏr, tŭmōrĭs
zwelling, gezwel; onrust, beroering
215
turbō, turbĭnĭs
draaiing; wervelwind, storm; verwarring
216
tūtŏr, tūtōrĭs
beschermer, behoeder; voogd
217
ultŏr, ultōrĭs
wreker, straffer
218
ūmŏr / hūmŏr, -ōrĭs
vocht, vloeistof
219
unguĭs, unguĭs
nagel (van vinger of teen), klauw; haak
220
văpŏr, văpōrĭs
damp, uitwaseming; gloed, hitte
221
vātēs, vātĭs
(M./V.) waarzegger, profeet, ziener, sibille; dichter, zanger
222
ventĕr, ventrĭs
buik, maag, ingewanden; vraatzucht; baarmoeder
223
vertex, vertĭcĭs
draaikolk, werveling, kronkeling; top, spits, berg, kruin
224
vĭātŏr, vĭātōrĭs
reiziger; bode
225
victŏr, victōrĭs
winnaar, overwinnaar
226
vĭgŏr, vĭgōrĭs
kracht, frisheid, levendigheid
227
vindex, vindĭcĭs
(M./V.) beschermer, redder, bevrijder; bestraffer, wreker; borg
228
vōmĕr, -ĕrĭs
ploeg, ploegschaar
