Voorzetsels Flashcards

(49 cards)

1
Q

ā / ăb / abs

A

+ ABL. weg van, van bij, vanaf; sinds, na; door, vanwege; ten gevolge van, uit; tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

absquĕ

A

+ ABL. zonder; [uitgezonderd, behalve]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ăd

A

+ ACC. naar, (tot) bij; tegen; omstreeks; overeenkomstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

adversŭs / adversŭm

A

+ ACC. tegen(over); richting; jegens; in vergelijking met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

antĕ

A

+ ACC. voor, voorafgaand aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ăpŭd

A

+ ACC. bij, in de buurt van, ten tijde van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

causā

A

GEN. + VZ. wegens, omwille van, om (in postpositie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

circā

A

+ ACC. om … heen; circa, ongeveer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

circŭm

A

+ ACC. rondom, bij, om … heen, rondom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

circĭtĕr

A

+ ACC. omstreeks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cĭs

A

+ ACC. aan deze zijde van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

cĭtrā

A

+ ACC. aan deze zijde van; voor, binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

clăm

A

+ ABL. (ACC.) verborgen voor, achter de rug om van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

contrā

A

+ ACC. tegen(over), afwijkend van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cōrăm

A

+ ABL. in het bijzijn van, ten overstaan van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cŭm

A

+ ABL. met, samen met; voorzien van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

A

+ ABL. uit, vanaf; kort na; wegens; over, betreffende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ē / ex

A

+ ABL. uit, vanuit, vanaf; sinds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ergā

A

+ ACC. tegenover; ten opzichte van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ergō

A

GEN. + VZ. wegens (in postpositie)

21
Q

extrā

A

+ ACC. buiten; met uitzondering van

22
Q

grātĭā

A

GEN. + VZ. wegens, omwille van, om (in postpositie)

23
Q

ĭn

A

+ ABL. in, op, bij
+ ACC. tot in, tot op, naar; binnen

24
Q

infrā

A

+ ACC. onder, tot onder; lager dan

25
intĕr
+ ACC. tussen, te midden van, onder; gedurende
26
intrā
+ ACC. binnen; in de loop van; beperkt tot
27
iuxtā
+ ACC. vlak bij, naast, langs; meteen na
28
lŏcō
GEN. + VZ. in plaats van, (zo)als (in postpositie)
29
ŏb
+ ACC. tegemoet; wegens, om
30
pĕnĕs
+ ACC. bij, in handen van (vaak in postpositie)
31
pĕr
+ ACC. door … heen; gedurende; door (toedoen van), met
32
pōnĕ
+ ACC. achter
33
post
+ ACC. achter, na; sinds
34
prae
+ ABL. voor … uit; vergeleken bij; wegens
35
praetĕr
+ ACC. aan … voorbij; afgezien van, behalve
36
prō
+ ABL. voor; ten gunste van; in plaats van; overeenkomstig, op grond van
37
prŏpĕ
+ ACC. dicht bij, rond
38
proptĕr
+ ACC. naast; wegens, door, dankzij
39
sĕcundŭm
+ ACC. langs; meteen na; volgens, overeenkomstig
40
sĭnĕ
+ ABL. zonder
41
sŭb
+ ABL. onder, aan de voet van; tegen, bij + ACC. tot onder/bij, tot aan de voet van; tegen
42
subtĕr
+ ABL. onder, beneden + ACC. (naar) onder, naar beneden
43
sŭpĕr
+ ABL. boven op; aangaande, over + ACC. boven, over … heen
44
sŭprā
+ ACC. boven (op); eerder dan; boven … uit
45
tĕnŭs
ABL./GEN. + VZ. tot aan, niet verder dan (in postpositie)
46
trans
+ ACC. over … heen, voorbij, aan de andere kant van
47
ultrā
+ ACC. over … heen; langer/meer dan
48
usquĕ
+ ACC. tot aan + ăd/ĭn + ACC. tot aan + ăb + ABL. vanaf
49
versŭs / versŭm
ACC. + VZ. naar … toe, -waarts (in postpositie)