T4 VOC Flashcards
(117 cards)
1
Q
de wedstrijd
A
le concours
1
Q
het geluk
A
le bonheur
2
Q
uitdaging
A
le défi
3
Q
het vertrek
A
le départ
4
Q
de inspanning
A
l’effort (m)
5
Q
het meer
A
le lac
6
Q
de top
A
le sommet
7
Q
het traject
A
le trajet
8
Q
de bestemming
A
la destination
9
Q
de emotie
A
l’émotion (f)
10
Q
de proef/ beproeving
A
l’épreuve (f)
11
Q
de expeditie
A
l’expédition (f)
12
Q
het woud
A
la forêt
13
Q
het (verlaten) eiland
A
l’île (déserte) (f)
14
Q
de missie
A
la mission
15
Q
de motivatie
A
la motivation
16
Q
opnemen
A
enregistrer
17
Q
limmen
A
grimper
18
Q
durven
A
oser
19
Q
vissen
A
pêcher
20
Q
duiken
A
plonger
21
Q
realiseren
A
réaliser
22
Q
voelen/ ervaren
A
ressentir
23
Q
slagen in
A
réussir à (+ inf.)
24
zich vergissen
se tromper
25
indrukwekkend
impressionnant(e)
26
onvergetelijk
inoubliable
27
zenuwachtig/ nerveus
nerveux
28
geheim
secrète
29
spectaculair
spectaculaire
30
bang zijn voor
avoir peur de
31
het is super
c'est le top/ le pied
32
opnieuw
de nouveau
33
in geval van nood
en cas d'urgence
34
in paniek
en panique
35
uitgeput zijn
être crevé(e)/ à bout
36
fier/ trots op
être fier, fière de
37
nog niet
ne pas encore
38
we hebben veel gelachen
on a beaucoup ri
39
volhouden
tenir le coup
40
Wat heb je gisteren gedaan?
Qu'est-ce que tu as fait hier?
41
Wat heb je gedaan met je vrienden?
Tu as fait quoi avec tes amis?
42
afgelopen zaterdag?
Samedi passé?
43
Gisteren ben ik thuisgebleven.
Hier, je suis resté(e) à la maison.
44
We zijn naar de stad gegaan.
Nous sommes allé(e)s en ville.
45
Zaterdag hebben we eerst een wandeling gemaakt.
D'abord, samedi, nous avons fait une promenade.
46
s' Avonds hebben we bij Quick gegeten.
Le soir, on a mangé au Quick.
47
Wat doe je vandaag?
Qu'est-ce que tu fais aujourd'hui?
48
deze namiddag?
cette après-midi?
49
's ochtends/ in de namiddag?
le matin/ le midi?
50
in het weekend?
Les week-ends?
51
We gaan naar Brugge.
On va à Bruges.
52
Deze namiddag ga ik zwemmen.
Cette après-midi, je vais nager.
53
's Ochtends slaap ik uit.
Le matin, je dors longtemps.
54
Alle zaterdagen ga ik trainen.
Tous les samedis, j'ai un entraînement.
55
Zondag is familiedag.
Le dimanche, c'est une journée famille.
56
Wat zal je doen tijdens de vakantie?
Qu'est-ce que tu feras pendant les vacances?
57
Wat ga je doen in de stad?
Tu vas faire quoi en ville?
58
bij Alex?
chez Alex?
59
volgend weekend?
le week-end prochain?
60
We vertrekken op reis.
Nous partons en voyage.
61
Ik ga shoppen met Morgane.
Je vais faire du shopping avec Morgane.
62
We gaan gamen.
On va jouer sur sa console.
63
Zaterdag doe ik niets.
Samedi, je ne fais rien.
64
Zondagochtend heb ik altijd een voetbalmatch.
Le dimanche matin, j'ai toujours un match de foot.
65
Daarna ga ik voor school werken.
Puis/ après, ensuite, je vais travailler pour l'école.
66
Ten slotte ga ik naar de cinema met mijn broer.
Enfin/ Finalement, je vais au ciné avec mon frère.
67
Ik weet het nog niet.
Je ne sais pas encore.
68
Twee jaar geleden,
Il y a deux ans,
69
Vorig jaar
l'année passée,
70
Vorige zomer,
L'été dernier,
71
Vorige maand,
Le mois dernier,
72
Vorige week,
La semaine passée,
73
In de namiddag,
L'après-midi
74
Gisteren,
Hier,
75
hebben we onze vakantie/ de nacht doorgebracht in (+stad), in (+land)
on a passé nos vacances/ la nuit à (+ville), en/ au(x) (+pays).
76
zijn we gebleven/ gegaan/ aangekomen...
on est restés/ allés/ arrivés...
77
ben ik... gaan bekijken
Je suis allé(e) voir...
78
heb ik ... ontdekt/ opgemerkt/ bezocht.
j'ai découvert/ remarqué/ visité...
79
was er...
il y avait...
80
ik ben trots op...
je suis fier/ fière de
81
ik heb ... gehaat
j'ai détesté
82
Ik ben bang geweest van...
J'ai eu peru de...
83
We hebben prachtige dieren gezien.
On a vu des animaux magnifiques.
84
gedanst van vreugde.
dansé de joie.
85
geslaagd in de uitdagingen.
réussi les défis.
86
Er was te veel volk.
Il y avait trop de monde.
87
veel lawaai
beaucoup de bruit.
88
Ik heb veel gelachen.
J'ai beaucoup ri.
89
Ik vond het echt leuk.
J'ai adoré/ bien aimé.
90
Het was mooi weer.
Il faisait beau.
91
Het was een formidabele/ spectaculaire ervaring.
C'était une expérience formidable/ spectaculaire.
92
super/ de max/ indrukwekkend.
super/ le pied/ impressionnant.
93
We waren heel tevreden.
On était très contents.
94
Wat een avontuur!
Quelle aventure!
95
Wat een succes!
Quel succes!
96
Het was slecht weer.
Il faisait mauvais.
97
Het regende.
Il pleuvait.
98
Het was (helemaal) niet vanzelfsprekend/ mogelijk.
Ce n'était pas (du tout) évident/ possible.
99
We waren moe/ uitgeput/ bekaf.
On était fatigués/ crevés/ à bout.
100
Volgende week,
La semaine prochaine,
101
Binnen veertien dagen,
Dans quinze jours,
102
In augustus,
Au mois d'août,
103
Tijdens de vakantie,
Pendant les vacances,
104
Volgend jaar,
L'année suivante,
105
Op een dag,
Un jour,
106
ga ik een expeditie doen.
je vais faire une expédition.
107
wil ik doen
je veux faire
108
zal ik
je ferai
109
een fantastische reis maken.
un voyage fantastique.
110
liften.
de l'autostop.
111
zal ik vertrekken naar Azië voor drie maanden.
je partirai pour l'Asie pendant trois mois.
112
op een avontuurlijke rijs
un voyage aventureux.
113
studeren in Parijs.
étudier à Paris.
114
me laten tatoeëren.
me faire tatouer.
115
werken in het buitenland.
travailler à l'étranger.
116
naar de Verenigde Staten gaan.
aller aux États-Unis.