Test de vocabulaire: p 70-72 Flashcards
(150 cards)
1
Q
het hoofd
A
La tête
2
Q
het oor
A
l’oreille
3
Q
de keel
A
la gorge
4
Q
de long
A
le poumon
5
Q
het hart
A
le coeur
6
Q
de maag
A
l’estomac
7
Q
de pols
A
le poignet
8
Q
de hand
A
la main
9
Q
de vinger
A
le doigt
10
Q
de spier
A
le muscle
11
Q
de voet
A
le pied
12
Q
de borst(kas)
A
la poitrine
13
Q
de nier
A
le rein
14
Q
DE BUIK
A
le ventre
15
Q
de hersenen
A
le cerveau
16
Q
de nek
A
le nuque
17
Q
de rug
A
le dos
18
Q
de arm
A
le bras
19
Q
de borst
A
le sein
20
Q
de elleboog
A
le coude
21
Q
de bil
A
la fesse
22
Q
de dij
A
la cuisse
23
Q
het been
A
la jambe
24
Q
de knie
A
le genou
25
de hiel
le talon
26
de enkel
la cheville
27
de teen
l'orteil
28
de ogen (het oog)
les yeux (l'oeil)
29
de neus
le nez
30
de mond
la bouche
31
de tand
la dent
32
de kin
la menton
33
het haar
les cheveux
34
het gezicht
le visage
35
het ongeval
L’accident
36
het astma
L’asthme
37
de blauwe plek
le bleu
38
het puistje
le bouton
39
de diarree
la diarrhée
40
de pijn
la douleur
41
de verstuiking, de verzwikking
l'entorse
42
de koorts
la fièvre
43
de griep
la grippe
44
de ziekte
la maladie
45
de patiënt
le patient
46
de patiënte
le patiente
47
de (muggen)beet, de inspuiting
la piqûre (de moustique)
48
de verkoudheid
le rhume
49
de gezondheid
la santé
50
de hoest
la toux
51
verstopt
bouché(e)
52
depressief, neerslachtig
déprimé(e)
53
zwak
faible
54
moe
fatigué(e)
55
verstuikt, verzwikt
foulé(e)
56
Gewollen
gonflé(e)
57
ernstig, erg
grave
58
bleek
pâle
59
dringend
urgent(e)
60
de pijnstiller
l'antidouleur
61
de (tand)beugel
l'appareil dentaire
62
het verband
le bandage
63
de kruk
la béquille
64
de tablet
le comprimé
65
het ontsmettingsmiddel
le désinfectant
66
het ijsblokje
le glaçon
67
de neusdruppels
les gouttes pour le nez
68
het medicijn
le médicament
69
de watten
la ouate
70
het verband
le pansement
71
het tabletje
la pastille
72
het pilletje, de pil
la pilule
73
het gips
la plâtre
74
de zalf
la pommade
75
de remedie, het hulpmiddel, het geneesmiddel
le remède
76
de rust
le repos
77
de siroop
le sirop
78
de pleister
le sparadrap
79
de tempratuur
le température
80
de thermometer
le thermomètre
81
Help!
Au secours!
82
Veel beterschap!
Bon rétablissement
83
het advies
la consulation
84
een verkoudheid oplopen
atraper un rhume
85
koorts hebben
avoir de la fièvre
86
zich misselijk voelen
avoir des nausées
87
duizelig zijn
avoir des vertiges
88
griep hebben
avoir la grippe
89
zich draaierig voelen
avoir la tête qui tourne
90
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
91
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
92
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
93
er slecht uitzien
avoir mauvaise mine
94
(zich) verwonden
(se) blesser
95
pijn doen
faire mal
96
(zich) krabben
(se) gratter
97
voorschrijven
prescrire
98
bloeden
saigner
99
zich verbranden
se brûler
100
(zijn arm) breken
se casser (le bras)
101
zich snijden (in)
se couper (à)
102
zich pijn doen (aan)
se faire mal (à)
103
(zijn enkel) verstuiken
se fouler (la cheville)
104
zich slecht voelen
se sentir mal
105
flauwvallen
s'évanouir
106
vallen
tomber
107
ziek worden
tomber malade
108
hoesten
tousser
109
braken, overgeven
vomir
110
de ziekenwagen
l'ambulance
111
het ziekenhuis
la clinique
112
de tandarts
le/la dentiste
113
de dokter
le docteur
114
het ziekenhuis
l'hôpital
115
de ziekenboeg
l'infirmerie
116
de verpleger
l'infermier
117
de verpleegster
l'infirmière
118
de kinesist(e)
le/la kiné(sithérapeute)
119
de dokter, de arts
le médecin
120
de apotheek
la pharmacie
121
helpen
aider
122
roepen, opbellen
appeler
123
een dokter raadplegen
consulter un médecin
124
een wonde ontsmetten
désinfecter une plaie
125
onderzoeken
examiner
126
in bed blijven
garder le lit
127
in bed blijven
garder le lit
128
Genezen
guérir
129
Röntgenfoto's laten maken
passer des radios
130
(uit)rusten
se reposer
131
zich goed voelen
se sentir bien
132
(zich) verzorgen
(se) soigner
133
inenten
vacciner
134
kloppen(van het hart)
battre
135
drinken
boire
136
bewegen
bouger
137
lopen, rennen
courir
138
slapen
dormir
139
stappen
marcher
140
eten
manger
141
plooien
plier
142
ademen
respirer
143
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
144
zijn haar kammen
se peigner (les cheveux)
145
pijnlijk
douloureux
146
het bloed
le sang
147
de verwonding
la blessure
148
De adem
la respiration
149
respirer
ademen
150
adviseren
consulter
