Werkwoorden Flashcards
(67 cards)
1
Q
Zingen
A
Chanter
2
Q
Plaatsen
A
Placer
3
Q
Eten
A
Manger
4
Q
Wegen
A
Peser
5
Q
Wijken
A
Céder
6
Q
Gooien
A
Jeter
7
Q
Scheppen
A
Créer
8
Q
Waarderen
A
Apprécier
9
Q
Betalen
A
Payer
10
Q
Steunen, drukken
A
Appuyer
11
Q
Vertrekken
A
Partir
12
Q
Stoppen, beëindigen
A
Finir
13
Q
Openen
A
Ouvrir
14
Q
Horen
A
Entendre
15
Q
Hebben
A
Avoir
16
Q
Zijn
A
Être
17
Q
Gaan
A
Aller
18
Q
Gaan zitten
A
S’ asseoir
19
Q
Kloppen, slaan
A
Battre
20
Q
Drinken
A
Boire
21
Q
Koken
A
Bouillir
22
Q
Besluiten
A
Conclure
23
Q
Rijden met, besturen
A
Conduire
24
Q
Kennen
A
Connaître
25
Naaien
Coudre
26
Lopen
Courir
27
Geloven
Croire
28
Toenemen
Croître
29
Plukken
Cueillir
30
Moeten
Devoir
31
Zeggen
Dire
32
Schrijven
Écrire
33
Zenden
Envoyer
34
Uitdoen, doven
Éteindre
35
Doen, maken
Faire
36
Moeten
Falloir
37
Vluchten
Fuir
38
Haten
Haïr
39
Aansluiten
Joindre
40
Lezen
Lire
41
Plaatsen
Mettre
42
Sterven
Mourir
43
Geboren worden
Naïtre
44
Benadelen
Nuire
45
Openen
Ouvrir
46
(Be) klagen
Plaindre
47
Behangen
Plaire
48
Regenen
Pleuvoir
49
Mogen, kunnen
Pouvoir
50
Nemen
Prendre
51
Voorzien
Prévoir
52
Ontvangen
Recevoir
53
Oplossen
Résoudre
54
Lachen
Rire
55
Verbreken
Rompre
56
Weten
Savoir
57
Volstaan
Suffire
58
Volgen
Suivre
59
Zwijgen
Se taire
60
(Vast) houden
Tenir
61
Overwinnen
Vaincre
62
Waard zijn, gelden
Valoir
63
Komen
Venir
64
Aankleden
Vêtir
65
Leven, wonen
Vivre
66
Zien
Voir
67
Willen
Vouloir