thema 1 Flashcards

(324 cards)

1
Q

Wat is homeostase?

A

Homeostase is de capaciteit van het lichaam om allerlei vitale parameters onafhankelijk en afhankelijk van elkaar te reguleren met als doel een evenwichtssituatie te handhaven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom kost homeostase energie?

A

Omdat homeostase regelkringen vereist die energie verbruiken om parameters te reguleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurt er bij conflicterende regelsystemen?

A

Dan geldt de wet van de sterkste: het regelsysteem dat de meeste prioriteit heeft, overheerst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt bedoeld met hiërarchie en competitie tussen regelsystemen?

A

Hiërarchie betekent dat bepaalde regelsystemen voorrang hebben boven andere; competitie betekent dat systemen elkaar kunnen tegenwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is adaptatie in het kader van homeostase?

A

Adaptatie is het vermogen van het lichaam om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een regelsysteem?

A

Een systeem waarbij de relatie tussen input (X) en output (Y) wordt bestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een open regelsysteem?

A

Een systeem waarbij de output een directe, lineaire relatie heeft met de input, zonder terugkoppeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een voorbeeld van een open regelsysteem?

A

De nier produceert 1,5 liter urine uit 180 liter filtraat: versterkingsfactor 1/120.
ook het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke elementen bevat een regelsysteem met terugkoppeling?

A

Sensor, comparator, effector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de functie van de sensor in een regelsysteem?

A

De sensor meet de input, zoals een baroreceptor die de bloeddruk meet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doet een comparator in een regelsysteem?

A

Vergelijkt de gemeten waarde met een referentiewaarde, meestal in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doet de effector in een regelsysteem?

A

De effector voert de correctie uit, zoals het hart, de nieren of de bloedvaten bij bloeddrukregulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is negatieve terugkoppeling (negative feedback)?

A

Een systeem waarbij de output wordt verlaagd als het uitgangssignaal te hoog is, zodat de waarde terugkeert naar de referentiewaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een voorbeeld van negatieve feedback in het lichaam?

A

De regeling van de glucoseconcentratie in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom varieert de glucosewaarde continu rond de referentiewaarde?

A

Omdat het energie kost om de waarde exact gelijk te houden aan de referentiewaarde; variatie is dus normaal en noodzakelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er bij negatieve feedback als het uitgangssignaal te laag is?

A

Dan zal de output worden verhoogd om de waarde weer richting de referentiewaarde te brengen.
de regelkring staakt dus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is positieve terugkoppeling (positive feedback)?

A

Een systeem waarbij een toename van de output leidt tot een verdere toename van het uitgangssignaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een voorbeeld van positieve feedback?

A

Voorbeelden zijn bloedstolling, het ontstaan van een actiepotentiaal, en de oestrogeenpiek in de menstruatiecyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het effect van positieve feedback op een systeem?

A

Het systeem versterkt zichzelf steeds verder zolang het wordt aangezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van verstoringen in regelsystemen?

A

: Verstoringen kunnen ontstaan door defecten in neurale of hormonale signalen, of door externe factoren die invloed uitoefenen op sensoren, referentiewaarden of effectoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is Cheyne-Stokes ademhaling?

A

Een ademhalingspatroon met afwisselende periodes van hyperventilatie en apneu, vaak veroorzaakt door vertraagde zenuwgeleiding en slechte afstemming tussen sensor en effector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de rol van CO₂-spanning bij Cheyne-Stokes ademhaling?

A

Een hoge CO₂-spanning leidt tot hyperventilatie, waardoor CO₂ daalt en apneu optreedt; dit wisselt zich cyclisch af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat kan er gebeuren bij een herseninfarct ten aanzien van regelsystemen?

A

De koppeling tussen autonome zenuwstelsel en regelsystemen, zoals bloeddrukregulatie, kan verstoord raken, wat kan leiden tot een te hoge of te lage bloeddruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke drie informatiesystemen vallen onder het autonome zenuwstelsel?

A

Het parasympathische, orthosympathische en enterische zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat zijn kenmerken van het autonoom zenuwstelsel?
Snel effect (korte halfwaardetijd) Weinig verschillende transmitters Signaaltransport via elektrische impulsen Werkingsspectrum is weefselspecifiek
26
Wat zijn kenmerken van het hormonaal systeem?
Traag effect (minuten tot dagen) Veel verschillende hormonen als transmitters Signaaltransport via het bloed Effect op alle cellen met de juiste receptor
27
Wat zijn overeenkomsten tussen het hormonaal systeem en het autonoom zenuwstelsel?
Beide werken met receptoren Een cel kan zowel hormonen als neurotransmitters maken Sommige stoffen zijn zowel hormoon als neurotransmitter Integreren organen, weefsels en functies Kunnen elektrische signalen en chemische stoffen gebruiken Endocriene cellen geven producten af aan het bloed; neuronen aan synapsen
28
Zijn het sympathische en parasympathische zenuwstelsel afwisselend actief?
Nee, ze staan altijd allebei ‘aan’, alleen in verschillende mate (meer of minder hard aan)
29
Welk deel van het autonome zenuwstelsel is in rust dominant actief?
Het parasympathische zenuwstelsel, omdat homeostase in rust meer gericht is op anabole processen.
30
Hoe wordt de balans tussen sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel geregeld?
Door variatie in de mate van activiteit, niet door het aan- of uitzetten van één systeem.
31
Wat is het verschil tussen afferente en efferente vezels in het autonome zenuwstelsel?
Afferente vezels (viscerosensibel): naar het CZS toe Efferente vezels (visceromotorisch): van het CZS af
32
Waar beginnen parasympathische en sympathische zenuwvezels?
In het centrale zenuwstelsel als preganglionaire neuronen.
33
Wat gebeurt er na de overschakeling in een ganglion? dus van preganglionair naar ... en dan naar ...
Dan gaat een postganglionair neuron verder naar het doelorgaan.
34
Waar bevinden zich de primaire ganglia van het (ortho)sympathische zenuwstelsel?
In de hypothalamus en de secundaire ganglia in de zijhoorn van het ruggenmerg.
35
Wat is het verschil tussen prevertebrale en paravertebrale ganglia?
Paravertebrale ganglia liggen in de grensstreng; prevertebrale ganglia liggen bijvoorbeeld bij de buikholte.
36
Welke neurotransmitter gebruiken preganglionaire sympathische neuronen?
Acetylcholine.
37
Wat gebeurt er na het synapsen in het sympathische zenuwstelsel?
Het postganglionaire neuron geeft noradrenaline af aan het doelorgaan (behalve bij zweetklieren en bijniermerg).
38
Wat is bijzonder aan het bijniermerg in het sympathische systeem?
Het bijniermerg wordt rechtstreeks geïnnerveerd door een preganglionaire vezel en scheidt adrenaline (epinefrine) af in het bloed.
39
welke receptoren zijn betrokken bij het sympathische systeem op doelorganen?
α- en β-adrenerge receptoren (voor noradrenaline of adrenaline).
40
Wat is het effect van het sympathische zenuwstelsel?
Katabool effect (voorbereiding op actie, energieverbruik).
41
Waar bevinden zich de primaire ganglia van het parasympathische zenuwstelsel?
In de hypothalamus en hersenstam (nervus III, VII, IX en X) en sacrale ruggenmergsegmenten.
42
Wat is het verschil tussen preganglionaire en postganglionaire vezels in het parasympathische systeem?
Preganglionaire vezels zijn lang, postganglionaire kort. Beide gebruiken acetylcholine als neurotransmitter.
43
Welke receptoren zijn betrokken bij het parasympathische systeem op doelorganen?
Muscarine acetylcholine receptoren (M-receptoren).
44
Wat is het effect van het parasympathische zenuwstelsel?
Anabool effect (herstel, energieopbouw).
45
Wat is het verschil tussen somatisch en autonoom zenuwstelsel qua doelorgaan?
Somatisch: innerveert skeletspieren Autonoom: innerveert gladde spieren, hartspier en klieren
46
Uit welke kiembladen ontstaat het bijniermerg? dus waaruit het merg en waaruit de cortex
Het merg ontstaat uit een neuraal blad De cortex ontstaat uit een epitheliaal blad
47
Wat is het bijniermerg in functionele zin binnen het zenuwstelsel?
Het is één groot tertiair ganglion van het orthosympathische zenuwstelsel.
48
Wat doen ruggenmergzenuwen in het bijniermerg?
Ze activeren de cellen om adrenaline aan te maken.
49
Wat gebeurt er met de adrenaline die in het bijniermerg wordt geproduceerd?
Deze komt vrij in het bloed en kan zo op veel plekken in het lichaam effect hebben.
50
Welk effect heeft het sympathisch zenuwstelsel op het lichaam?
Het regelt katabole/exciterende processen (energieverbruik).
51
Wat is het doel van het parasympathisch zenuwstelsel?
Het ondersteunt energieopslag, dus heeft een anabool/inhiberend effect.
52
Welke receptoren gebruiken preganglionaire neuronen van zowel sympathisch als parasympathisch systeem?
Nicotinerge cholinerge receptoren (Nₙ) — dit zijn ionkanalen.
53
Welke receptoren gebruiken postganglionaire parasympathische neuronen?
Muscarinerge receptoren (M1 t/m M5) — G-eiwit-gebonden receptoren die acetylcholine binden.
54
verschillen autonoom en hormonaal
autonoom is snel, weinig verschillende transmitters, signaal is elektrisch, weefselspecifiek hormonaal is langzaam. veel hormonen. signaal via bloed, invloed alle cellen met receptor
55
Welke receptoren gebruiken postganglionaire sympathische neuronen?
Adrenerge receptoren (α1, α2, β1, β2, β3) — G-eiwit-gebonden receptoren die adrenaline of noradrenaline binden.
56
Welke adrenerge receptoren zijn gevoeliger voor noradrenaline?
: α-receptoren (α1 en α2).
57
Welke adrenerge receptoren zijn gevoeliger voor adrenaline?
β-receptoren (β1, β2, β3).
58
Noem de second messengers van de adrenerge receptoren. a1 a2 b1 b2 b3
α1: IP3 en DAG α2: ↓ cAMP β1, β2, β3: ↑ cAMP
59
Wat is autonome dysreflexie?
Een overreactie van het sympathisch zenuwstelsel bij patiënten met een hoge dwarslaesie, waarbij de bloeddruk gevaarlijk kan stijgen.
60
Bij welke laesielocatie komt autonome dysreflexie vooral voor?
Bij laesies hoger dan thoracaal niveau Th4–Th6.
61
Wat gebeurt er bij autonome dysreflexie als reactie op prikkels (zoals een volle blaas)?
Het sympathisch systeem activeert vasoconstrictie, maar er is geen parasympathische compensatie onder de laesie.
62
Wat zijn symptomen van autonome dysreflexie?
Hoofdpijn Bradycardie Zweten Rode huid boven de laesie, bleke huid eronder Neusverstopping Angstig of beklemd gevoel
63
Waarom is autonome dysreflexie gevaarlijk?
Door hypertensie kan het leiden tot een CVA of hartinfarct.
64
Welke drie soorten hormonen zijn er op basis van bouw?
Amine-hormonen: bv. catecholamines, T3/T4 Steroïdhormonen: bv. oestrogenen, testosteron, cortisol Peptiden en proteïnen: bv. insuline, LH, FSH
65
Wat is het verschil tussen vrij en gebonden hormoontransport?
Vrije hormonen circuleren los in het bloed, gebonden hormonen zijn gekoppeld aan transporteiwitten. Alleen de vrije fractie is actief.
66
Waarom worden hormonen vaak gebonden aan transporteiwitten?
Om targeting te verbeteren en snelle afbraak te voorkomen.
67
Welke twee hoofdtypes hormoonreceptoren zijn er?
Membraangebonden eiwitreceptoren Intracellulaire receptoren
68
Wat is een membraangebonden eiwitreceptor?
Receptor die aan celmembraan zit, werkt snel via ionkanalen of G-eiwit gekoppelde pathways (bv. adrenaline, insuline).
69
Wat is een intracellulaire receptor?
Receptor binnen de cel die geactiveerd wordt door vetoplosbare hormonen zoals testosteron, oestrogeen, cortisol en T3/T4.
70
Hoe beïnvloeden intracellulaire receptoren de cel?
Door interactie met DNA (genregulatie) of verandering van celstofwisseling.
71
Wat zijn de drie hoofdmechanismen van hormonale regulatie?
Neuraal Zelfregulerend (autocrien/paracrien) Feedbackprocessen
72
Wat houdt neurale regulatie van hormonen in?
De hypothalamus regelt via neurotransmitters (zoals dopamine) het afgiftepatroon van hormonen.
73
Wat is zelfregulatie bij hormonen?
Pulsgewijze afgifte afhankelijk van interne veranderingen; bijv. een stijging in output onderdrukt verdere afgifte.
74
Welke twee soorten feedback bestaan er bij hormonen?
Negatieve feedback: afremming bij te hoge waarde (bv. glucose → insuline) Positieve feedback: versterking bij een stijging (bv. oestrogeenpiek)
75
Wat is de hypofyse?
Een hormoonklier die hormonen afgeeft aan het bloed.
76
Uit welke delen bestaat de hypofyse?
Adenohypofyse (voorkwab) Neurohypofyse (achterkwab) Het intermediaire deel is niet besproken.
77
Wat is de embryonale oorsprong van de adenohypofyse en neurohypofyse?
Neurohypofyse: neurale oorsprong (uitstulping van hypothalamus) Adenohypofyse: ectodermale oorsprong (uitstulping van monddak)
78
Functioneren de adenohypofyse en neurohypofyse op dezelfde manier?
Nee, ze functioneren apart en op verschillende manieren.
79
Welke hormonen geeft de neurohypofyse af?
ADH (antidiuretisch hormoon) en oxytocine
80
hoe komen ADH en oxytocine in het bloed terecht?
Ze worden geproduceerd in de hypothalamus en via axonen getransporteerd naar de neurohypofyse, waar ze worden afgegeven.
81
Hebben ADH en oxytocine een lange of korte halfwaardetijd?
Een korte halfwaardetijd, dus hun effect verdwijnt snel.
82
Hoe wordt de adenohypofyse geactiveerd?
Door precursorhormonen uit de hypothalamus via het portale systeem.
83
Wat is een voorbeeld van een precursorhormoon?
TRH (thyrotropin-releasing hormone)
84
Wat doet de adenohypofyse in reactie op TRH?
Het geeft TSH (thyroïd stimulerend hormoon) af.
85
Op welk niveau vindt de regulatie van de adenohypofyse plaats?
Op orgaanniveau
86
Wat is het effect van GH op het lichaam?
Stimuleert groei in meerdere somatische weefsels.
87
welk hormoon produceert de hypothalamus om GH te krijgen vanuit de adenohypofyse?
GHRH
88
Welk hypothalamushormoon stimuleert TSH-afgifte?
TRH (Thyrotropin Releasing Hormone)
89
Wat doet TSH?
Stimuleert thyroid folliculaire cellen tot productie van schildklierhormoon.
90
Welk hypothalamushormoon stimuleert ACTH-afgifte?
CRH (Corticotropin Releasing Hormone)
91
Wat doet ACTH?
Stimuleert fasciculata- en reticulaire cellen van de bijnierschors tot productie van corticosteroïden.
92
Welk hormoon stimuleert FSH- en LH-afgifte?
GnRH (Gonadotropin Releasing Hormone)
93
Wat doet FSH? bij mannen en vrouwen
Stimuleert ovariële follikelcellen: oestrogeen/progesteron Stimuleert Sertoli-cellen: spermatogenese
94
Wat doet LH?
Stimuleert ovariële follikelcellen: oestrogeen/progesteron Stimuleert Leydig-cellen: testosteronproductie
95
Welke hormonen reguleren prolactineafgifte?
PRL-RH en PRL-IH (Releasing/Inhibiting Hormonen)
96
Wat doet prolactine?
Stimuleert de mammae voor melkproductie.
97
Wat doet AVP/ADH (antidiuretisch hormoon)?
Verhoogt waterdoorlaatbaarheid in de verzamelbuisjes van de nieren.
98
Wat is het effect van oxytocine (OT)?
Contractie van uterus en stimulatie van melkafgifte in mammae.
99
Welke twee soorten hormonen worden afgegeven door de hypothalamus?
Releasing hormonen Inhibitorische hormonen
100
Welke uitzondering geldt voor de regulatie van prolactine?
Prolactine wordt geremd door dopamine, niet door de prolactineconcentratie zelf.
101
Welk hormoon geeft de hypothalamus af voor stimulatie van de bijnierfunctie?
CRH (Corticotropin Releasing Hormone)
102
welk hormoon geeft de adenohypofyse af in reactie op CRH?
ACTH (Adrenocorticotroop hormoon)
103
Welke hormonen stimuleert ACTH in de bijnierschors?
Cortisol, androgenen en aldosteron
104
Wat is het effect van cortisol op de hypofyse en hypothalamus?
Cortisol zorgt voor negatieve feedback.
105
Wat zijn de drie lagen van de bijnierschors (van binnen naar buiten)? wat produceren ze
Zona reticularis – productie van androgeen voorlopers Zona fasciculata – productie van cortisol Zona glomerulosa – productie van aldosteron
106
Wat produceert het bijniermerg?
Catecholamines, zoals dopamine, adrenaline en noradrenaline
107
Welke bijnaam heeft cortisol en waarom?
Het wordt het "stresshormoon" genoemd omdat het betrokken is bij de reactie van het lichaam op stress en energievoorziening.
108
Wat is de belangrijkste functie van cortisol met betrekking tot glucose?
Cortisol zorgt dat glucose beschikbaar blijft in het bloed voor belangrijke organen zoals het CZS.
109
Noem effecten van cortisol op het metabolisme.
Stimuleert gluconeogenese (uit aminozuren in de lever) Stimuleert lipolyse Remt aminozuuropname in spieren (maar niet in de lever) Breekt spiereiwitten af voor aminozuurvoorziening Remt ontstekingsreacties en vorming van antilichamen Remt botvorming Verhoogt bloeddruk, hartslag en hartvolume
110
Hoe beïnvloedt het autonome zenuwstelsel de hormoonafgifte tijdens stress?
Het stimuleert of remt hormoonafgifte afhankelijk van de situatie.
111
Welke rol speelt het limbisch systeem in de stressrespons?
Het verwerkt emotionele prikkels en beïnvloedt de werking van het endocriene systeem.
112
Welke hersengebieden kunnen actief worden bij stress?
Cortex Limbisch systeem Reticulaire formatie
113
worden adh en oxytocine in de neurohypofyse gemaakt?
nee in de hypothalamus, de beyrihypofyse slaat ze op
114
Welke soorten receptoren komen voor in inwendige organen?
Pijnreceptoren, chemische receptoren (pCO₂, pO₂, pH, ionen, glucose) en mechanische receptoren.
115
Via welk zenuwstelsel verlopen nociceptieve (pijn)prikkels?
Via het sympathische zenuwstelsel.
116
Welke zenuw is belangrijk voor fysiologische afferente prikkels?
Nervus vagus, via parasympathisch systeem.
117
Waar liggen de cellichamen van afferente zenuwen?
In de dorsale wortelganglia en craniale zenuwganglia.
118
Wat is een viscerosensorische vezel?
Een afferente vezel die prikkels van inwendige organen naar het CZS geleidt.
119
Wat is het enterisch zenuwstelsel?
Een netwerk van neuronen in de darmwand dat autonoom functies zoals peristaltiek en secretie regelt.
120
Wat is de functie van de plexus van Auerbach (myenterische plexus)?
Regelt motiliteit/peristaltiek van glad spierweefsel.
121
Waar ligt de plexus van Auerbach?
Tussen de buitenste longitudinale laag en de binnenste circulaire laag van glad spierweefsel.
122
Wat is de functie van de plexus van Meissner (submucosale plexus)?
Regelt ionentransport, secretie en kliervorming.
123
Waar ligt de plexus van Meissner?
Tussen de binnenste circulaire spierlaag en de muscularis mucosae.
124
Waar bevinden zich baroreceptoren voor bloeddrukregulatie?
In de arteria carotis en aortaboog.
125
Welke hersenzenuwen geleiden signalen van baroreceptoren naar het CZS?
N. glossopharyngeus (carotis) N. vagus (aortaboog)
126
Waar komen baroreceptor-signalen in de hersenen terecht?
In de nucleus tractus solitarius (NTS) in de medulla oblongata.
127
Wat gebeurt er bij een hoge bloeddruk in termen van zenuwactiviteit?
Parasympathisch systeem wordt geactiveerd, sympathisch geremd.
128
Welke perifere signalen geven feedback over ademhaling?
Chemoreceptoren meten PO₂, PCO₂ en pH in vaatwanden en longen.
129
Wat zijn de effecten van β1-activatie op het hart?
Wat zijn de effecten van β1-activatie op het hart? Antwoord: Verhoogde hartfrequentie (positief chronotroop) Verhoogde contractiliteit (positief inotroop) Verhoogde geleiding (positief dromotroop)
130
Wat is het effect van vasoconstrictie in veneus vaatbed?
Verhoogde veneuze return en verhoogd slagvolume.
131
Waar treedt vasoconstrictie op tijdens stress?
In huid, tractus digestivus, en andere minder urgente gebieden.
132
Welk adrenoceptor subtype zorgt voor bronchodilatatie?
β2-receptor in bronchiaal spierweefsel.
133
Wat gebeurt er met de motiliteit van het maag-darmkanaal onder invloed van het sympathisch zenuwstelsel?
De motiliteit neemt af door inhibitie van de plexus van Auerbach, wat leidt tot afname van peristaltiek.
134
Wat gebeurt er met de sfincters in het maag-darmkanaal bij sympathische activatie?
De sfincters sluiten.
135
hoe beïnvloedt het sympathisch systeem de kliersecretie in de darmen?
De secretie van muceuze klieren wordt geremd.
136
Wat doet de lever onder sympathische invloed?
Stimuleert de hydrolyse van glycogeen tot glucose voor energievoorziening.
137
Wat gebeurt er in vetcellen onder invloed van het sympathisch zenuwstelsel?
Hydrolyse van triglyceriden wordt gestimuleerd.
138
Wat gebeurt er in de pancreas bij sympathische activatie?
Inhibitie van exocriene secretie van verteringsenzymen.
139
Wat gebeurt er met gladde spieren in holle viscerale organen? bij sympatische activatie
Er treedt relaxatie op van de gladde spieren.
140
Wat gebeurt er met renineafgifte bij sympathische activatie?
Het juxtaglomerulaire apparaat (JGA) geeft meer renine af → bloeddruk stijgt.
141
Wat gebeurt er met natriumreabsorptie tijdens stress?
Deze neemt toe, wat leidt tot meer waterretentie en verhoogde bloeddruk.
142
Wat is het effect van sympathicus op de arteria renalis?
Vasoconstrictie, waardoor doorbloeding van de nier afneemt.
143
Wat activeert de mictiereflex onder normale omstandigheden?
Rek op de blaaswand, gedetecteerd door rekreceptoren.
144
Welke spier ontspant tijdens parasympathische activatie van de blaas?
De detrusor ontspant, en de interne sfincter opent zich.
145
Wat is de rol van de externe sfincter bij mictie?
: Wordt somatisch aangestuurd en kan bewust worden aangespannen of ontspannen.
146
Waarom moet je vaak plassen onder stress?
Parasympathische activiteit blijft deels actief Verhoogde ventilatie → verhoogde buikdruk Evolutionair voordeel: bij vluchten helpt het om de blaas leeg te maken
147
Wat gebeurt er met de huidvaten tijdens acute stress?
Vasoconstrictie, zodat bloed naar spieren gaat (warmte wordt behouden).
148
Wat gebeurt er bij langdurige stress met betrekking tot de huidvaten?
Vasodilatatie → warmte-afgifte (via zweetklieren).
149
Welke receptoren zijn betrokken bij zweetsecretie?
Muscarine M3-receptoren op zweetklieren reageren op acetylcholine van sympathische vezels.
150
Waar bevinden zich thermoreceptoren in het lichaam?
In de huid, hersenen en bij het ruggenmerg.
151
Waar wordt de referentiewaarde voor lichaamstemperatuur opgeslagen?
In de hypothalamus.
152
Wat gebeurt er bij een te hoge lichaamstemperatuur?
Thermoreceptoren detecteren dit → signalen naar hypothalamus → activatie van vasodilatatie en zweten via huidvaten en zweetklieren.
153
Welke systemen worden geactiveerd om warmte af te staan?
Neuronaal: activatie van vaatverwijding en zweetklieren Metabool: warmteafgifte via vochtverlies
154
welk hormoon geeft de hypothalamus af bij stress?
CRH (Corticotropin Releasing Hormone)
155
Wat doet CRH?
Stimuleert de adenohypofyse tot afgifte van ACTH.
156
Wat stimuleert ACTH?
Stimuleert de bijnierschors tot afgifte van cortisol, aldosteron en andere glucocorticoïden.
157
Welke catecholamines worden geproduceerd door het bijniermerg?
Epinefrine, norepinefrine, en in mindere mate dopamine.
158
Wat doet cortisol in de HPA-as?
Zorgt voor negatieve feedback op hypothalamus en hypofyse om overproductie te remmen.
159
Waar grijpt cortisol aan voor negatieve feedback?
Op de adenohypofyse en hypothalamus via cellulaire receptoren
160
Wat is het effect van deze negatieve feedback? als cortisol aangrijpt op de adenohypofyse en hypothalamus
Remming van CRH- en ACTH-productie.
161
op welk niveau vindt de remming van CRH en ACTH precies plaats?
Op genniveau: transcriptie en translatie van mRNA voor CRH en ACTH stopt.
162
Hoe functioneert het bijniermerg binnen het zenuwstelsel?
Als een soort ganglion, zonder neuron-naar-neuron overschakeling, dat hormonen direct in het bloed afgeeft.
163
Welke cellen in het bijniermerg produceren catecholamines?
Neurale lijstcellen, ontwikkeld uit sympathisch zenuwweefsel.
164
Wat triggert de afgifte van catecholamines in het bijniermerg?
Acetylcholine van preganglionaire sympathische vezels.
165
Welke hormonen produceert het bijniermerg?
Adrenaline en noradrenaline.
166
Wat is het verschil tussen adrenaline en noradrenaline qua effect?
Adrenaline: sterker effect op β-receptoren Noradrenaline: sterker effect op α-receptoren
167
Waarom zijn de effecten van het bijniermerg wijdverspreid?
Hormonen worden via het bloed verspreid, terwijl zenuwactiviteit alleen lokaal effect heeft.
168
Wat is het verschil in afgifte tussen bijniermerg en sympathisch zenuwstelsel?
Bijniermerg: meer epinefrine dan noradrenaline Sympathisch zenuwstelsel: vooral noradrenaline
169
Waar grijpen postganglionaire vezels aan in het sympathisch systeem?
Op organen via adrenerge receptoren (α/β).
170
Wat triggert het bijniermerg om catecholamines af te geven?
Ach via nicotine N₂-receptoren op chromaffiene cellen.
171
wat is het verschil in werkingsduur tussen bijniermerg en zenuwstelsel?
Hormonen uit het bijniermerg werken langer en systemisch; zenuwactiviteit is sneller maar lokaal.
172
Wat is de metabole functie van cortisol?
Verhoogt glucose in bloed via: Gluconeogenese Glycogenolyse Lipolyse Spiereiwitafbraak Verhoging van bloeddruk en cardiac output
173
Wat is het risico van langdurig verhoogd cortisol?
Onderdrukking immuunsysteem Verhoogde infectiegevoeligheid Botverlies (osteoporose) Diabetes type 2 risico Hypertensie Verhoogde bloedglucose
174
Wat zijn mogelijke bijwerkingen van langdurige corticosteroïden zoals prednison?
Zelfde als bij natuurlijk verhoogd cortisol: o.a. vetredistributie, botverlies, spierafbraak, stemmingswisselingen.
175
Welk systeem is homoloog aan het bijniermerg?
Het postganglionaire sympathische zenuwstelsel
176
Welk systeem is homoloog aan het parasympathisch zenuwstelsel?
Het enterisch zenuwstelsel.
177
Welke receptor beïnvloedt hartfrequentie via het sympathisch zenuwstelsel?
β1-receptor op pacemakercellen (SA-knoop, AV-knoop)
178
Wat is het effect van sympathische activatie op hartfrequentie?
Toename van hartfrequentie door verhoogde funny current en Ca²⁺ instroom.
179
Wat doet het parasympathisch systeem met hartfrequentie?
verlaagt hf
180
Hoe verhoogt het sympathisch systeem het slagvolume?
Door verhoging van intracellulair calcium en contractiliteit.
181
Welke receptor verhoogt het slagvolume?
β1-receptor op myocyten.
182
Wat is het parasympathische effect op slagvolume?
Geen actief effect — herstel naar normtoestand.
183
Wat is het effect van sympathische activiteit op spierdoorbloeding? via welke receptoren?
Dilatatie via β2- en α1-receptoren op vasculaire gladde spiercellen (VSMC).
184
Wat is het mechanisme van dilatatie bij sympathische activatie in spieren? op cel niveau
Verlaagd intracellulair calcium.
185
Welke metabole factoren beïnvloeden coronairen?
NO, bradykinine, adenosine, prostacycline → effect op β2- en α1-receptoren.
186
Wat is het effect van parasympathicus op coronairen?
Licht vasoconstrictief effect via M3-receptoren.
187
Wat is het mechanisme achter veneuze vasoconstrictie? op cel niveau
Verhoogd intracellulair calcium in gladde spiercellen.
187
Welk effect heeft sympathische activatie op het veneuze vaatbed?
Vasoconstrictie via α1-receptoren op VSMC.
188
Welke receptor veroorzaakt bronchodilatatie bij sympathische activatie?
β2-receptor op de bronchiën.
189
Wat doet het parasympathisch systeem met de luchtwegen?
Bronchoconstrictie via M3-receptoren op gladde spiercellen.
190
Wat zijn de gevolgen van parasympathische bronchoconstrictie?
Toegenomen luchtwegweerstand en meer slijmproductie.
191
Welke receptor zorgt voor vasodilatatie in het coronaire vaatbed bij sympathische activatie?
β2-receptor op vasculaire gladde spiercellen (VSMC).
192
Wat is het mechanisme van vasodilatatie door β2-receptor?
Verlaagd intracellulair calcium.
193
welk effect heeft het sympathisch zenuwstelsel op het veneuze vaatbed? en receptor
Vasoconstrictie via α1-receptoren op VSMC.
194
Wat gebeurt er intracellulair bij veneuze vasoconstrictie?
Verhoogd intracellulair calcium.
195
Welke receptor zorgt voor inhibitie van motiliteit bij sympathische activatie?
β2-receptor op de plexus van Auerbach.
196
Hoe beïnvloedt het parasympathisch systeem de darmmotiliteit? receptor en sfintertonus
Verhoogde peristaltiek via M-receptoren, en verlaagde sfinctertonus.
196
Welke receptor remt speekselproductie bij sympathische activatie?
α2-receptor op de plexus van Meissner.
197
Wat is het intracellulaire mechanisme van α2-receptorwerking in klieren?
Remming van adenylylcyclase, waardoor cAMP wordt geremd.
198
Welk effect heeft sympathische activatie op de renale doorbloeding? en receptor
Vasoconstrictie via α1-receptoren op afferente en efferente arteriolen.
199
Welke receptoren reguleren renine-afgifte?
β1- en β2-receptoren op het juxtaglomerulaire apparaat.
200
Wat is het effect van sympathicus op Na-retentie? en receptor
Verhoogde natriumretentie via α1-receptoren in de proximale tubulus.
201
wat doet sympathicus met de interne blaassfincter? en receptor
Contractie via α1-receptoren.
202
Hoe beïnvloedt sympathicus de detrusor?
Verlaging van tonus via β1- en β2-receptoren.
203
Wat is het effect van parasympathicus op blaaslediging?
Verlaging sfinctertonus via M2- en M3-receptoren Verhoging van detrusortonus
204
Wat doet sympathicus met de huiddoorbloeding? en receptor
Vasoconstrictie via α1-receptoren Later gevolgd door vasodilatatie (α1-remming)
205
Welke receptor stimuleert zweetklieractiviteit?
M3-receptoren in de huid → verhoogde zweetproductie
206
Wat stimuleert de afgifte van CRH?
Stress (noradrenaline, cytokines)
207
Wat is het effect van CRH?
Verhoogde afgifte van ACTH (indirect effect)
208
Wat doet ACTH?
Stimuleert de afgifte van cortisol (indirect)
209
Wat gebeurt er in het bijniermerg bij stress?
Adrenalineafgifte wordt verhoogd via N2-receptoren
210
Wat is het effect van α2-receptoren op de β-cellen in de pancreas?
Verlaagde insulineafgifte
211
Wat doet het parasympathisch systeem met insulineafgifte? en receptor
Verhoogt insulineafgifte via M3-receptoren
212
Welke receptor verhoogt de afgifte van glucagon?
β2-receptor op α-cellen
213
Welke receptoren zijn betrokken bij glucoseproductie in de lever?
β1- en β2-receptoren stimuleren gluconeogenese
214
welke receptoren stimuleert glycogeenafbraak in de lever?
β1- en β2-receptoren → glycogenolyse
215
Wat doet het sympathisch systeem met vetopslag?
Verminderde opslag, mechanisme onbekend.
216
welke receptor stimuleert lipolyse in vetweefsel?
β3-receptor op adipocyten
217
Wat is prednison en wat doet het in het lichaam?
Wat is prednison en wat doet het in het lichaam? Antwoord: Synthetisch corticosteroïd, wordt omgezet in prednisolon en werkt zoals cortisol.
218
Hoe beïnvloedt prednison de HPA-as?
Remt CRH- en ACTH-afgifte via negatieve feedback.
219
Wat is het syndroom van Cushing en waardoor kan het ontstaan?
Syndroom met teveel cortisol (door tumoren of corticosteroïden), symptomen: Gewichtstoename Moon face Vet in nek en buik Dunne extremiteiten
220
Wat is de bron van onze lichaamstemperatuur?
Het basaal metabolisme, met name de spieractiviteit en voeding bepalen de warmteproductie.
221
Hoe wordt warmte verdeeld in het lichaam?
Via het bloed, van het inwendige lichaam (hoge temperatuur) naar de extremiteiten (lagere temperatuur).
222
Hoe past het lichaam zich aan bij warmte of koude?
Door vasodilatatie (bij warmte) of vasoconstrictie (bij koude), beïnvloed door de hypothalamus.
223
Wat is de normale lichaamstemperatuur?
Rond de 37°C, met een ritmiek (bij vrouwen afhankelijk van de cyclus).
224
Wat is kerntemperatuur?
Temperatuur van de hersenen en het binnenste van de romp, vooral in de hypothalamus gemeten.
225
Wat is schiltemperatuur?
Temperatuur van de huid, extremiteiten en oppervlakkige thoracale/abdominale weefsels.
226
Wat doet de hypothalamus in thermoregulatie?
Meet de kerntemperatuur en stuurt warmtereacties aan via het autonoom zenuwstelsel.
227
Wat is omgevingstemperatuur?
Temperatuur gemeten aan de buitenzijde van het lichaam (bijv. met een thermometer op de huid).
228
Wat is het area preoptica in de hypothalamus?
Werkt als thermostaat en reguleert warmteverlies.
229
Wat gebeurt er bij beschadiging van het area preoptica?
Verlies van warmteverliesregulatie, risico op hyperthermie.
230
Waar bevinden zich perifere temperatuursensoren?
In de huid, vooral in het gezicht en extremiteiten.
231
Hoe reageren perifere sensoren? .
Reageren op snelle veranderingen in omgevingstemperatuur.
232
Wat is het verschil tussen koude- en warmtereceptoren?
Koudereceptoren reageren bij 28°C en lager, warmtereceptoren bij 30-45°C. Boven 45°C worden nociceptoren geactiveerd.
233
Op welke manieren kan het lichaam warmte afgeven?
Radiatie/straling (60%) – Warmtestraling van warm naar koud lichaam zonder direct contact. Conductie/geleiding (3%) – Warmte-overdracht via direct contact met een vast object. Convectie/stroming (15%) – Warmteoverdracht via stromende vloeistoffen of lucht. Verdamping/evaporatie (22%) – Warmteverlies via verdamping van zweet (kost energie).
234
Wat zijn passieve processen bij warmteafgifte?
Radiatie, conductie en convectie – verlopen zonder actieve energie-inspanning van het lichaam.
235
Wat bepaalt het effect van conductie?
De capaciteit en geleiding van het materiaal waarmee het lichaam in contact komt (bv. metaal vs. kussen).
236
Welke vorm van warmteafgifte kost het lichaam energie?
Verdamping/evaporatie.
237
Waarom is straling (radiatie) zo belangrijk voor warmteverlies?
Omdat het de grootste bijdrage levert onder normale omstandigheden, afhankelijk van omgevingstemperatuur en warmtecapaciteit van de omgeving.
238
Wat is warmteproductie?
De optelsom van basaal metabolisme, spieractiviteit, en andere factoren die warmte genereren in het lichaam.
239
Wat gebeurt er bij stijgende omgevingstemperatuur met de warmteproductie?
Die blijft gelijk of neemt af; vasodilatatie helpt warmte kwijt te raken.
240
Wat is de neutrale zone in rust? A
Temperatuurgebied waarin het lichaam temperatuur kan regelen zonder extra energieverbruik voor warmteverlies.
241
Wat gebeurt er bij een omgevingstemperatuur hoger dan 30°C?
Radiatie en convectie worden minder effectief; verdamping wordt de belangrijkste manier van warmteverlies.
242
Wat gebeurt er met de bloedcirculatie bij stijgende temperatuur?
Vasodilatatie treedt op, waardoor meer bloed naar de huid stroomt voor warmte-afgifte.
243
Wat gebeurt er als de omgevingstemperatuur stijgt? 4
Kerntemperatuur stijgt → lichaam neemt warmte op uit omgeving. Het lichaam probeert warmte kwijt te raken (bv. door zweten), wat leidt tot verhoging van de stofwisseling en warmteproductie. Verdamping wordt de belangrijkste warmteafgiftemethode. Straling en geleiding worden minder effectief bij hogere omgevingstemperaturen
244
Wat gebeurt er als de omgevingstemperatuur daalt?
Lichaam geeft warmte af via straling, geleiding en stroming – niet via verdamping.
245
Waardoor wordt het setpoint van zweten bepaald?
Door zowel de schiltemperatuur als de kerntemperatuur.
246
Wat gebeurt er bij een omgevingstemperatuur van 29°C?
Dan stijgt de kerntemperatuur licht → zweten begint pas bij ca. 37,4°C.
247
Wat gebeurt er bij een omgevingstemperatuur boven 36,7°C?
Dan begint het zweten meteen, zonder dat eerst de kerntemperatuur stijgt.
248
Waarom is het zwetensetpoint variabel?
Omdat het afhangt van de omgevingstemperatuur – het lichaam anticipeert op warmte-inname en probeert afkoeling te reguleren.
249
Waarom is zweten lastig te reguleren?
Omdat het een complex proces is dat moeilijk “aan te zetten” is zodra het mechanisme eenmaal draait.
250
Wat gebeurt er als men direct gaat zweten bij een omgevingstemperatuur van 29°C?
Er is kans op sterke afkoeling → niet effectief → risico op onderkoeling.
251
En wat gebeurt er bij zweten bij 33°C?
Het risico is dan juist oververhitting, omdat het zweet niet meer verdampt → geen warmteverlies.
252
Waar bevinden apocriene zweetklieren zich vooral?
In de oksels en handpalmen.
253
at is de rol van apocriene zweetklieren in thermoregulatie?
Ze dragen daar nauwelijks aan bij.
254
Wat doen eccriene zweetklieren?
Deze liggen over het hele lichaam en zijn belangrijk voor warmteafgifte via zweten.
255
Welk neurotransmittersysteem activeert eccriene zweetklieren?
Acetylcholine via het sympathisch zenuwstelsel.
256
Wat gebeurt er als adrenaline in plaats van acetylcholine vrijkomt? als het warm is
Dan kan vaatlekkage optreden en dus vasoconstrictie wegvallen, waardoor warmte moeilijker wordt afgegeven.
257
Wat is de functie van aldosteron?
Het verhoogt natriumresorptie en verlaagt zo natriumverlies via zweet.
258
Hoe beïnvloedt aldosteron het zoutgehalte van zweet?
Zweet wordt minder zout naarmate aldosteronactivering toeneemt.
259
Waar wordt natrium teruggeresorbeerd in de zweetklier?
In de afvoergangen van de zweetklier, nadat het eerst met water en chloride is uitgescheiden.
260
Wat gebeurt er zonder aldosteron? bij zweten
Meer natrium blijft in het zweet → hypotoon wordt niet gecorrigeerd → meer zoutverlies.
261
Wat gebeurt er bij aanhoudende hittebelasting met aldosteron?
Aldosteronproductie neemt toe → natriumresorptie stijgt → zweet wordt minder zout.
262
Wat is het setpoint van rillen?
Het is het temperatuurpunt waarbij het lichaam begint te rillen om warmte op te wekken als reactie op kou.
263
Hoe verhoudt het setpoint van rillen zich tot dat van zweten?
Het werkt tegenovergesteld aan het setpoint van zweten, maar is een minder krachtig mechanisme.
264
Waar hangt het moment van rillen vanaf?
Van de omgevingstemperatuur – bij koudere omgeving zal iemand eerder gaan rillen, omdat het setpoint lager ligt
265
Wat is het fysiologische doel van rillen?
Het is een anticipatie op onderkoeling – om warmte te genereren via spieractiviteit.
266
Noem vier manieren waarop het lichaam warmte behoudt.
Gedrag (bv. warm kleden, rillen, groepsvorming) Vasoconstrictie van de huid Vermijden van warmteverlies via zweten Pilo-erectie (kippenvel)
267
Wat is het effect van pilo-erectie op de huid?
Wat is het effect van pilo-erectie op de huid? A: Het vergroot de isolatielaag van de huid.
268
Wat is het tegenstroomprincipe?
Warmte-uitwisseling tussen arteriën en venen in handen en voeten, zodat zo min mogelijk warmte verloren gaat.
269
Hoe werkt het tegenstroomprincipe?
Warme arteriële bloed geeft warmte af aan koel veneus bloed, waardoor warmte wordt behouden voordat het bloed de huid bereikt.
270
Wat zijn arterioveneuze anastomosen?
Directe verbindingen tussen arteriën en venen (bv. in de oren) die warmte-uitwisseling mogelijk maken.
271
Wat is het effect van arterioveneuze anastomosen in koude omgeving?
Ze beperken warmteverlies door directe verbinding te sluiten → minder bloed naar de huid.
272
Noem vier manieren waarop warmteproductie plaatsvindt.
Bewust bewegen Rillen via verhoogde skeletspiertonus Chemische thermogenese via sympathische activiteit Thyroxine-secretie bij langdurige warmteproductiebehoefte
273
Wat doet thyroxine in het kader van warmteproductie?
Verhoogt het basaal metabolisme bij langdurige koude of verhoogde energiebehoefte.
274
Welke vier effectoren gebruikt het lichaam bij thermoregulatie?
Bloedvaten in de huid Zweetklieren Spieren Stofwisseling
275
Wat is chemische thermogenese?
Warmteproductie door cellulaire processen die het basaal metabolisme verhogen, zonder spieractiviteit.
276
Welke hormonen stimuleren chemische thermogenese?
Noradrenaline en adrenaline.
277
Welke processen stimuleren adrenaline en noradrenaline? bij het metabolisme
Glycogenolyse in spier- en levercellen Gluconeogenese in vet- en levercellen
278
Wat is het gevolg van deze processen? adrenaline die voor glycogenolyse enzo zorgt
verhoogde cellulaire activiteit → meer warmteproductie.
279
Wat kenmerkt bruin vet?
Veel mitochondriën Kleine vetdruppeltjes (ipv. één grote) Komt o.a. voor bij neonaten, sommige volwassenen, en dieren
280
Hoe werkt bruin vet in thermogenese? Hoe heet deze vorm van warmteproductie?
Het ontkoppelt oxidatieve fosforylering → er wordt warmte gegenereerd in plaats van ATP. Non-shivering thermogenesis (zonder rillen).
281
Wat is het belang van bruin vet bij volwassenen?
Het draagt bij aan warmteproductie, vooral bij blootstelling aan kou.
282
Wat is opvallend bij obesitaspatiënten wat betreft bruin vet?
Ze hebben minder bruin vet, waardoor minder ontkoppeling en dus minder warmteproductie.
283
wat zijn pyrogenen?
Toxische stoffen (bijv. van bacteriën) die het setpoint in de hypothalamus verhogen → koorts.
284
Wat doet prostaglandine E2 bij koorts?
Verhoogt het setpoint van de lichaamstemperatuur.
285
Hoe werkt een antipyreticum zoals aspirine?
Remt prostaglandineproductie → verlaagt het setpoint → verlaagt koorts.
286
Waarom worden patiënten bewust gekoeld tijdens een operatie?
Om weefselschade te beperken en stofwisseling te verlagen.
287
Wat doen anesthetica met de perifere doorbloeding?
Veroorzaken vasodilatatie → warmte stroomt van kern naar periferie → verhoogd warmteverlies.
288
Waarom is warmtemanagement tijdens OK belangrijk?
De patiënt ligt stil en (half)naakt in een koele omgeving → risico op onderkoeling.
289
Waarom hebben ouderen een slechtere thermoregulatie?
Lager basaal metabolisme Verminderde beweging Lagere cardiac output Atrofie van zweetklieren en thermosensoren Verminderd vermogen tot vasoconstrictie
290
Wat is hyperthermie?
Lichaamstemperatuur > 40°C door overmatige warmteproductie of gestoorde warmteafgifte.
291
Wat gebeurt er bij 42°C of hoger?
Risico op ernstige schade of overlijden → lichaam kan zichzelf nauwelijks nog koelen.
292
Hoe behandel je hyperthermie?
Afkoeling met koud water of koude dranken.
293
Waarom zijn baby’s extra gevoelig voor onderkoeling?
Grotere huidoppervlakte en dunne vetlaag → veel warmteverlies.
294
Wat is een typisch teken van ernstige hypothermie bij baby’s?
Geen rillen, maar juist bleek worden → passieve reactie.
295
Wat gebeurt er met warmteproductie tijdens inspanning?
80% van de gebruikte energie wordt omgezet in warmte.
296
Wat is het risico van inspanning bij hoge temperatuur? A
Hyperthermie en uitdroging door overmatig zweten.
297
Waarom kan uitdroging gevaarlijk zijn voor warmteafgifte?
Minder circulerend volume → vasoconstrictie → minder zweetafgifte → slechtere warmteafvoer.
298
Wat gebeurt er bij lichaamstemperaturen >40°C?
Enzymen functioneren niet meer goed → gevaarlijke hyperthermie.
299
Waar hangt warmtebelasting bij inspanning van af?
Van omgevingstemperatuur, belasting, zweetcapaciteit en inspanningsvorm.
300
Wat gebeurt er bij dehydratie tijdens inspanning?
Lichaamstemperatuur stijgt Doorbloeding van ledematen daalt Doorbloeding huid daalt Bloeddruk daalt Transpiratie daalt Warmteafgifte daalt
301
Wat is het effect van training op warmteafgifte?
Verhoogde zweetkliergevoeligheid Toename van het aantal actieve zweetklieren Minder zout in het zweet Betere warmteafgifte-efficiëntie
302
Wat is zweetklierhypertrofie?
vergroting van de zweetklieren als gevolg van herhaald trainen in warme omstandigheden.
303
Welke as regelt de aanmaak van cortisol in het lichaam?
De hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as).
304
Welke hormonen worden in volgorde afgegeven in de HPA-as? vanaf CRH
CRH (hypothalamus) → ACTH (hypofyse) → cortisol (bijnierschors).
305
Wat doet ACTH in de HPA-as?
ACTH stimuleert de bijnierschors om cortisol aan te maken.
306
Wat gebeurt er in de korte negatieve feedbackloop van cortisol?
Cortisol remt snel de afgifte van CRH en ACTH om overproductie te voorkomen.
307
Wat gebeurt er in de lange negatieve feedbackloop van cortisol? .
Bij langdurig verhoogde cortisolspiegels onderdrukt cortisol structureel de afgifte van CRH en ACTH.
308
Wat is het doel van de lange feedbackloop van cortisol?
Langdurige stabilisatie van cortisolniveaus en aanpassing van de HPA-as.
309
wat is juist: A. de neurohypofyse is de lobus posterior van de hypofyse B. de neurohypofyse kan vanuit de embryonale ontwikkeling worden beschouwd als een uitstulping van het monddak. C. de directe koppeling tussen hypothalamus en de neurohypofyse wordt gevormd door de pars intermedia D. de neurohypofyse scheidt het groeihormoon (GH) af
A. de neurohypofyse is de lobus posterior van de hypofyse
310
Welke stoffen worden direct afgegeven door stimulatie van de bijnieren door de nn. sympaticus?
Adrenaline Noradrenaline
311
Hoe verschuift het setpoint koude rillingen naarmate de huidtemperatuur hoger wordt
het setpoint voor ‘koude rillingen’ verschuift naar een lagere temperatuur
312
Welke bijwerking kan optreden op bij veelvuldig gebruik van sympathicomimetische bronchusverwijders?
hartkloppingen door stimulatie van β-adrenoceptoren in het hart
313
Hoe worden afferente pijnprikkels uit viscerale organen vervoerd naar het centrale zenuwstelsel? met para, sympa of somatische vezels
Samen met de orthosympatische vezels
314
De baroreflex is een regulatie-mechanisme dat bloeddrukschommelingen moet compenseren. Maak de volgende zin af. Bij lange-termijn-veranderingen van de bloeddruk zal het setpoint van deze reflex:
worden bijgesteld in de richting van de bloeddrukverandering
315
in welk onderdeel van het regelsysteem is een fout niet fataal
effector
316
welke cellen genereren elektrische potentialen
hormoon en neuronen
317
noem voorbeeld amine hormoon
schildklier cathecholamines
318
noem voorbeeld peptide hormonen
insuline, Lh, FSH
319
noem voorbeeld steroid hormonen
oestrogeen, testosteron, cortisol
320
wat is het verschil tussen zenuwstelsel en bijnieren
snelheid
321
wat gebeurd er met de lichaamswarmte met iemand onder narcose vaten perifere temp kern temp
vasodialatatie kern omlaag perifeer omhog
322
wat s het gevolg van dehydratie op de lichaamstemp
die stijgt