thema 5 Flashcards

(238 cards)

1
Q

Wat zijn de belangrijkste aannames binnen de farmacokinetiek? 3

A

De concentratie op receptorlocatie bepaalt het therapeutisch effect
Plasmaconcentratie weerspiegelt receptorconcentratie
Concentratie-tijdcurves voorspellen het effect van een geneesmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het first-pass effect?

A

De omzetting van een deel van een geneesmiddel in de lever na orale inname, vóórdat het in de bloedbaan komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de biologische beschikbaarheid (F)?

A

Het deel van de toegediende dosis dat onveranderd in de systemische circulatie terechtkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de therapeutische marge?

A

Het gebied tussen de minimale effectieve concentratie (MEC) en de minimale toxische concentratie (MTC).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn fase I- en fase II-reacties in het metabolisme?

A

Fase I: oxidatie, reductie of hydrolyse via CYP-enzymen

Fase II: conjugatie met hydrofiele stoffen zoals glucuronzuur of sulfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er bij distributie van een geneesmiddel na opname in het bloed?

A

Het geneesmiddel kan van het bloed naar het weefsel gaan en daar specifiek (receptor = effect) of aspecifiek (geen effect) binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de eliminatieconstante (Kₑ)?

A

De fractie van de totale hoeveelheid geneesmiddel die per uur uit het lichaam wordt geëlimineerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen vrije en eiwitgebonden geneesmiddelen in het bloed?

A

Alleen vrije geneesmiddelen (niet gebonden aan plasma-eiwitten) kunnen weefsel binnendringen en een effect veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het verschil tussen een één- en twee-compartimentensysteem in farmacokinetiek?

A

Eén-compartiment: geneesmiddel verdeelt zich direct homogeen over het hele lichaam, door i.v. bijvoorbeeld

Twee-compartiment: geneesmiddel verspreidt zich eerst naar centrale organen (goed doorbloed), daarna naar perifere weefsels en wordt het herverdeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het verdelingsvolume (Vd)?

A

De vaste verhouding tussen de hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam en de plasmaconcentratie ervan. Het geeft aan hoe goed het geneesmiddel zich verspreidt van het bloed naar het weefsel.

Vd = Ab / Cp
hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam / plasmaconcentratie van het geneesmiddel
Vd = dosis / C0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat betekent een klein verdelingsvolume?
wat gebeurd er bij toename vrije fractie plasma met vd en bij toename weefsel met vd?

A

Het geneesmiddel blijft vooral in het bloed (plasma), en nauwelijks in het weefsel.

Vrije fractie in plasma ↑ Vd ↑
Vrije fractie in weefsel ↑ Vd ↓

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat beïnvloedt het verdelingsvolume?

A

Moleculair gewicht,
lipofiliteit,
ionisatiegraad/lading (geladen wordt slecht opgenomen),
en eiwitbinding (in plasma en weefsel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is klaring (Cl) in de farmacokinetiek?

A

Het volume bloed(plasma) dat per tijdseenheid volledig wordt gezuiverd van een geneesmiddel; uitgedrukt in L/uur of mL/min.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat betekent een lage extractieratio (ER < 0,3)?

A

Dat het geneesmiddel slechts beperkt gemetaboliseerd wordt door de lever.
vatbaar voor enzyminductie en inhibitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat betekent een ER tussen 0.3 en 0.7 voor een geneesmiddel?

A

Het betreft een tussenliggend ER-geneesmiddel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zegt een hoge ER > 0,7 over de clearance van een geneesmiddel?

A

Een hoge ER wijst op een sterke metabolisatie van de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat betekent de halfwaardetijd (T₁/₂)?

A

De tijd die nodig is om de plasmaconcentratie van een geneesmiddel te halveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is Q in formules en ER

A

(Q is de bloedstroom, ER is de extractieratio)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn primaire kentgetallen en waardoor worden ze bepaald?

A

Primaire kentgetallen zijn onafhankelijke factoren die worden bepaald door fysicochemische eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem voorbeelden van primaire kentgetallen.

A

Voorbeelden: F (biologische beschikbaarheid), Vd (verdelingsvolume), CL (klaring), Ka (absorptiesnelheidsconstante), en Aₑ.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn secundaire kentgetallen en waardoor worden ze bepaald?

A

Secundaire kentgetallen worden bepaald door de primaire kentgetallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem voorbeelden van secundaire kentgetallen.

A

Voorbeelden: T₁/₂ (halfwaardetijd) en kₑ (eliminatiesnelheidsconstante).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe ziet de concentratie-tijdcurve eruit bij nulde-orde kinetiek?

A

De curve is lineair dalend, omdat de eliminatie onafhankelijk is van de concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe ziet de concentratie-tijdcurve eruit bij eerste-orde kinetiek?

A

De curve laat een exponentiële afname zien, omdat de eliminatie afhankelijk is van de concentratie. dus curve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Volgen de meeste geneesmiddelen eerste-orde of nulde-orde kinetiek?
De meeste geneesmiddelen volgen eerste-orde kinetiek.
26
Wat is de eliminatiekinetiek bij een intraveneuze bolusinjectie volgens een één-compartiment model?
Er geldt alleen eliminatiekinetiek en meestal is er sprake van eerste-orde kinetiek.
27
Wat is de richtingscoëfficiënt van de concentratie-tijdgrafiek bij een bolusinjectie op log-schaal? (y2 - y1) / (x2 - x1)
De richtingscoëfficiënt is gelijk aan kₑ, de eliminatieconstante.
28
Welke parameter kan direct uit kₑ worden afgeleid?
De halfwaardetijd (T₁/₂)
29
Welke kinetiek geldt bij een eenmalige orale toediening?
Eerste-orde absorptiekinetiek en eerste-orde eliminatiekinetiek.
30
Welk compartimenten model wordt gehanteerd bij eenmalige orale toediening?
Een één-compartiment systeem.
31
Welke extra parameters spelen een rol bij orale toediening?
De biologische beschikbaarheid (F) en de absorptieconstante (Ka).
32
Wat is Xa en wat is X bij farmacokinetiek?
Xa is de hoeveelheid geneesmiddel in het maag-darmkanaal; X is de hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam.
33
Wat gebeurt er bij meermaals intraveneus toedienen van een geneesmiddel?
Er is continue instroom van het geneesmiddel via een infuus; het middel wordt constant toegediend.
34
Welke kinetiek geldt voor absorptie en eliminatie bij infuustoediening?
Absorptie: nulde-orde kinetiek (schijnabsorptie); Eliminatie: eerste-orde kinetiek.
35
Wat gebeurt er bij het bereiken van steady state?
De eliminatie- en absorptiesnelheid zijn dan gelijk, dus de plasmaconcentratie blijft constant.
36
Hoeveel procent van de steady state is bereikt na 1× de halfwaardetijd?
50% van de steady state.
37
Hoeveel tijd kost het om ongeveer 97% van de steady state te bereiken?
4 tot 5 keer de halfwaardetijd.
38
Tussen welke grenzen moet de steady state concentratie liggen?
Tussen de MEC (minimum effectieve concentratie) en de MTC (minimum toxische concentratie).
39
Wat is een oplaaddosis?
Een extra dosis om sneller de steady state te bereiken.
40
wat gebeurt er na stoppen met toedienen van een geneesmiddel via infuus?
Dan vindt alleen nog eliminatie plaats.
41
is het tijdstip waarop steady state wordt bereikt afhankelijk van de biologische beschikbaarheid (F)? bij een infuus
Nee, bij intraveneuze toediening is F 100%, dus het tijdstip is onafhankelijk van F.
42
Waar wordt het tijdstip waarop steady state bereikt wordt wél door bepaald? bij infuus
Door de klaring (Cl) en het verdelingsvolume (Vd).
43
Heeft het verhogen van de infusiesnelheid invloed op hoe snel steady state wordt bereikt?
Nee, de infusiesnelheid beïnvloedt de hoogte van de steady state, niet de tijd om die te bereiken.
44
Hoe kan de steady state concentratie sneller worden bereikt?
Door toediening van een intravenieuze bolusinjectie (oplaaddosis) bij de start van het infuus.
45
Wat is de formule voor de oplaaddosis?
Oplaaddosis = Vd × steady state concentratie
46
Wat is de meest voorkomende toedieningsvorm van geneesmiddelen?
Meermalige orale toediening.
47
Wat is het doel van een onderhoudsdosis bij meermalige orale toediening?
Om een constante geneesmiddelconcentratie in het lichaam te behouden.
48
Wat gebeurt er bij een nieuwe dosis bij meermalige orale toediening?
De concentratie stijgt weer nadat die onder een bepaald punt is gedaald — dit veroorzaakt fluctuatie.
49
Van welke factoren is de fluctuatie in concentratie afhankelijk?
Van het doseringsinterval (τ) en de halfwaardetijd.
50
Wat is een fluctuerende steady state?
Een evenwichtstoestand met schommelingen in geneesmiddelconcentratie tussen doses.
51
Waarom wil men de fluctuatie zo klein mogelijk houden?
Om te voorkomen dat de concentratie boven de MTC of onder de MEC komt.
52
Wat is accumulatie bij meermalige orale toediening?
De opbouw van concentratie bij herhaalde toediening, vooral bij de eerste innames.
53
Waarom kan een oplaaddosis worden gebruikt bij meermalige orale toediening?
Om sneller de steady state concentratie (C_ss) te bereiken.
54
Hoe bereken je de snelheid van het infuus (Rin)?
(Dosis gedeeld door doseringsinterval)
55
Hoe bereken je de oplaaddosis (DL) bij intraveneus infuus?
Dl = Vd x Css ​
56
Wat is de minimale effectieve concentratie (MEC)?
De concentratie waaronder een geneesmiddel niet werkzaam is.
57
Wat is de minimale toxische concentratie (MTC)?
De concentratie waarboven het geneesmiddel toxisch is.
58
Wat is de therapeutische marge?
Het gebied tussen MTC en MEC.
59
Wat is het first pass effect?
De reductie van de hoeveelheid geneesmiddel tijdens de eerste passage door lever en darmwand.
60
Wat is de eliminatieconstante (K_e)?
De fractie van de totale hoeveelheid geneesmiddel die per uur wordt geëlimineerd.
61
Wat is het verdelingsvolume (V_d)?
De verhouding tussen hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam en plasmaconcentratie.
62
Wat is klaring (CL)?
Het volume bloedplasma dat per tijdseenheid volledig wordt geklaard van het geneesmiddel.
63
Wat betekent een lage ER (< 0,3)?
Het geneesmiddel wordt weinig gemetaboliseerd bij eerste passage.
64
Wat betekent een hoge ER (> 0,7)?
Het geneesmiddel wordt sterk gemetaboliseerd bij eerste passage.
65
Wat zijn de drie primaire kentallen in farmacokinetiek?
Dosis (D), klaring (CL) en verdelingsvolume (Vd)
66
Welke grootheden worden door de primaire kentallen beïnvloed?
Maximale concentratie (Cmax), eliminatieconstante (Ke), halfwaardetijd (T1/2), oppervlakte onder de curve (AUC)
67
Wat gebeurt er met de piekconcentratie als de dosis wordt verhoogd (bij gelijk Vd)?
De piek stijgt; de concentratie wordt hoger.
68
verandert de halfwaardetijd bij verhoging van de dosis?
Nee, tenzij klaring of verdelingsvolume verandert.
69
Wat gebeurt er met de werkingsduur van een geneesmiddel bij dosisverhoging?
Deze kan toenemen als de concentratie langer boven de MEC blijft.
70
Verandert de AUC bij een hogere dosis?
Ja, AUC neemt toe, want deze is afhankelijk van dosis, biologische beschikbaarheid en klari
71
Wat gebeurt er met Cmax als Vd verdubbelt?
Cmax wordt twee keer zo klein (middel is meer verspreid in weefsels).
72
Wat gebeurt er met T1/2 als Vd verdubbelt?
T1/2 verdubbelt ook.
73
Verandert de klaring (CL) bij verandering van Vd?
Nee, CL blijft gelijk.
74
Wat gebeurt er met Ke als Vd toeneemt en CL gelijk blijft?
Ke daalt, want Ke = CL / Vd.
75
Wat gebeurt er met AUC bij verandering van Vd?
AUC verandert niet (alleen dosis en klaring bepalen AUC).
76
Noem oorzaken van verandering in Vd.
Leverziekten, nierziekten, lipofiliteit, plasma-eiwitbinding, oedeem.
77
Wat zijn gevolgen van afgenomen klaring? halfwaardetijd Ke Cmax AUC
Toename in halfwaardetijd (T1/2) Daling van eliminatieconstante (Ke) Geen verandering in Cmax bij trage eliminatie Toename van AUC (want AUC = dosis / CL)
78
Waarom blijft Cmax vaak gelijk bij trage eliminatie?
Omdat Cmax vooral wordt bepaald door absorptie, niet door eliminatie.
79
Wat is de basisaanname van het één-compartimentmodel? Wat is het gevolg van deze aanname voor een grafiek?
Geneesmiddel verdeelt zich direct en volledig over één homogeen compartiment. De concentratie volgt een logaritmisch dalende lijn (rechte lijn in semi-log grafiek).
80
Wat gebeurt er bij verlaging van de biologische beschikbaarheid (bv. van 1 naar 0,5) met de werkingsduur?
Halvering van de concentratie → afname van werking en werkingsduur (afhankelijk van MEC).
81
Waardoor kan biologische beschikbaarheid verlagen?
First pass effect Interacties met voeding of medicatie (bv. complexvorming in darmen)
82
Verandert de halfwaardetijd bij verandering in F?
Nee, want klaring, verdelingsvolume en eliminatieconstante (K_e) blijven gelijk.
83
Wat is de absorptieconstante (Kₐ)?
De snelheid waarmee een geneesmiddel wordt opgenomen in het bloed (L/h).
84
Wat gebeurt er met de halfwaardetijd (T₁/₂) bij verandering van Kₐ?
Die blijft gelijk, want T₁/₂ is afhankelijk van V_d en CL, niet van Kₐ.
85
Wat gebeurt er met Cmax als Kₐ daalt?
Cmax daalt, omdat het geneesmiddel trager wordt opgenomen.
86
Wat gebeurt er met Tmax als Kₐ daalt?
Tmax stijgt; het duurt langer voordat de piekconcentratie wordt bereikt. t max is namelijk tijd
87
Hoe kun je een lage Kₐ bereiken en wat zijn de voordelen daarvan?
Door slow-release preparaten: Minder plasmaspiegel-schommelingen Minder frequent innemen Minder bijwerkingen
88
Wat is een nadeel van een vertraagde absorptie (lage Kₐ)?
Grotere kans op interacties in het maag-darmkanaal (bv. met voeding of andere geneesmiddelen)
89
Wat is de steady-state concentratie (C_ss)?
De constante bloedspiegel die ontstaat bij continue toediening wanneer de eliminatie gelijk is aan de toediening.
90
Waar hangt de hoogte van C_ss van af?
Van de klaring (CL) en de infusiesnelheid.
91
Wat gebeurt er met C_ss als de infusiesnelheid verdubbelt?
C_ss verdubbelt ook.
92
Wat gebeurt er met AUC als C_ss verdubbelt?
AUC verdubbelt ook.
93
Hoe lang duurt het voordat steady-state bereikt is?
Ongeveer 4 à 5 keer de halfwaardetijd.
94
Wordt steady-state sneller bereikt bij hogere infusiesnelheid?
Nee, alleen de hoogte van C_ss verandert, niet de tijd tot steady-state.
95
Wat gebeurt er als de infusieduur wordt ingekort (bv. van 20 naar 2 uur)? met een grafiek curve
De curve lijkt meer op die van een bolusinjectie, maar C_ss wordt nog steeds bereikt.
96
Waar hangt de hoogte van C_ss vanaf?
Alleen van de infusiesnelheid en de klaring.
97
Wat gebeurt er met de halfwaardetijd bij afname van het verdelingsvolume (V_d)?
Die neemt af, want er is minder ruimte voor verdeling in het lichaam.
98
Wat gebeurt er met C_ss bij afname van V_d?
Die blijft gelijk, omdat C_ss alleen afhangt van infusiesnelheid en klaring.
99
Wat verandert er bij afname van V_d? met plasma concentratie
De concentratie in plasma stijgt sneller; de curve wordt steiler.
100
Waarom geef je een oplaaddosis?
Om snel de gewenste C_ss te bereiken bij een langwerkend geneesmiddel.
101
Wat gebeurt er na een oplaaddosis?
Er ontstaat een piekconcentratie die daarna daalt richting de steady-state bij onderhoudsinfuus.
102
Wat gebeurt er met de C_ss als het doseringsinterval (τ) wordt verkort?
C_ss wordt hoger.
103
Blijft de tijd om C_ss te bereiken gelijk bij verkorting van τ?
Ja, zolang Ke niet verandert.
104
Wat is het effect van een korter doseringsinterval op fluctuatie?
De fluctuatie neemt af; benadert de situatie van een continu infuus.
105
Wat gebeurt er bij verkorting van doseringsinterval van 4 naar 2 uur? met fluctuatie en maximale concentratie
Lagere fluctuatie en hogere maximale concentratie (accumulatie).
106
Wat gebeurt er met C_max en C_ss bij verminderde klaring?
Beide nemen toe.
107
Wat gebeurt er met het tijdstip waarop steady-state wordt bereikt bij verlaagde klaring?
Dat wordt later bereikt (halfwaardetijd is verlengd) Ophoping ≠ sneller steady state Steady state = evenwicht tussen inname en eliminatie
108
Wat zijn oorzaken van verlaagde klaring?
Levercirrose, nierfalen, geneesmiddelinteracties.
109
Wat gebeurt er met Kₐ en T₁/₂,abs bij vertraagde afgifte?
Kₐ wordt lager, T₁/₂,abs wordt hoger.
110
Wat is het effect van een lagere Kₐ?
Absorptie wordt de beperkende factor, curve benadert die van een continu infuus.
111
Blijft de hoogte van C_ss bij vertraagde afgifte gelijk?
Ja, maar fluctuatie daalt.
112
Wat zijn voordelen van een retard formulering?
Minder pieken/dalen in plasmaspiegel, stabielere werking, minder frequent doseren.
113
Wat betekent het als een geneesmiddel een ER van 0,01 heeft?
Het is een low clearance middel
114
Waar hangt de klaring van low clearance middelen vooral van af?
Van de enzymactiviteit en de vrije fractie van het geneesmiddel.
115
Wat gebeurt er als de bloedflow halveert bij een low clearance middel met de klaring?
Weinig effect op klaring
116
Wat gebeurt er als de fu (vrije fractie) toeneemt bij een low clearance middel met de klaring?
Klaring neemt toe, omdat er meer vrije stof beschikbaar is voor metabolisatie.
117
Waar hangt de klaring van high clearance middelen vooral van af?
van de bloedstroom (Q_h).
118
Wat gebeurt er als de bloedstroom daalt bij high clearance middelen met de klaring?
De klaring daalt sterk.
119
Wat gebeurt er met C_max als de fu toeneemt bij high clearance middelen?
C_max stijgt, want er is meer vrije fractie → snellere distributie → hogere piek.
120
Blijft de klaring bij high clearance middelen constant bij veranderde fu?
Ja, vrijwel constant, omdat klaring hoofdzakelijk afhankelijk is van Q_h.
121
Wat kan Q_h beïnvloeden?
Hartfalen, bloeddrukverlagende middelen.
122
Wat kan fu verlagen?
Lever- of nierziekten.
123
Wat is enzyminductie?
Verhoogde metabole activiteit door toename van enzymproductie.
124
Wat is het gevolg van enzyminductie?
De intrinsieke klaring van het geneesmiddel neemt toe.
125
Wat is de snelste toedieningsweg volgens de curve?
Intraveneus (directe piek in de concentratie, geen absorptie nodig).
126
Welke toedieningsvorm geeft een iets lagere piek en tragere opname dan i.v.?
Intramusculair (i.m.).
127
Welke toedieningsweg is trager dan i.m. maar sneller dan oraal?
Subcutaan (s.c.).
128
Welke toedieningsweg is het traagst?
Oraal.
129
Welke toedieningsvorm heeft het sterkste first-pass effect?
Oraal — door eerste passage door lever en darmwand.
130
Hebben i.m., s.c. en i.v. toediening ook een first-pass effect?
Nee — zij omzeilen het maag-darmkanaal en de lever direct.
131
Welke parameters bepalen de vorm van een plasmatijdcurve bij gelijke dosis, Klaring (CL) en verdelingsvolume (V_d)?
Absorptieconstante (Kₐ) Eliminatieconstante (Kₑ)
132
Wat is het voordeel van orale toediening?
+++ first-pass metabolisme, + lage snelheid van effect
133
Hoe scoort subcutane toediening qua snelheid van effect?
++ (gemiddeld snel).
133
Welke toedieningsvorm heeft geen first-pass effect?
Intraveneus (0).
134
Welke toedieningsweg geeft het snelste effect?
Intraveneus (+++).
135
Wat is het verdelingsvolume (V_d)?
Een maat voor de verdeling van het geneesmiddel over weefsels t.o.v. het bloed.
136
Wat is klaring (CL)?
Het volume plasma dat per tijdseenheid volledig wordt geklaard van het geneesmiddel.
137
Wat is de halfwaardetijd (T₁/₂)?
De tijd waarin de helft van het geneesmiddel is afgebroken.
138
Waarvan is T₁/₂ afhankelijk?
Van V_d en CL.
139
Wat is kenmerkend voor nulde orde kinetiek?
Er wordt een constante hoeveelheid per tijdseenheid geëlimineerd, onafhankelijk van concentratie
140
Wat is kenmerkend voor eerste orde kinetiek?
Een constante fractie wordt per tijdseenheid geëlimineerd — dus concentratie-afhankelijk.
141
geef een voorbeeld van een stof met nulde orde kinetiek.
Alcohol.
142
Wat zijn de stappen om farmacokinetische parameters te bepalen uit een log-concentratiegrafiek?
Logwaarden van plasmaconcentraties berekenen en uitzetten in grafiek Helling (k_e) berekenen uit twee logpunten C₀ bepalen uit de lijn V_d berekenen CL berekenen via Ke x Vd
143
Q: Wat is C_max?
De maximale (hoogste) concentratie van het geneesmiddel in het bloed.
144
Wat is T_max?
De tijd waarop C_max wordt bereikt.
145
Wat gebeurt er op het moment van C_max?
De snelheid van absorptie is gelijk aan de snelheid van eliminatie.
146
Welk deel van de curve wordt bepaald door absorptie?
Het stijgende deel vóór C_max.
147
Welk deel van de curve wordt bepaald door eliminatie?
Het dalende deel na C_max.
148
Kan er tijdens eliminatie nog absorptie plaatsvinden?
Ja, maar in mindere mate.
149
Wat geeft F (biologische beschikbaarheid) aan?
Het deel van het geneesmiddel dat onveranderd in de circulatie komt na eerste passage.
150
Wat is T₁/₂ van de absorptie?
De tijd waarin de helft van de maximale concentratie is geabsorbeerd.
151
Wat is T₁/₂ van de eliminatie?
De tijd waarin de helft van de maximale concentratie is geëlimineerd.
152
Waarop is een oplaaddosis gebaseerd?
Op het verdelingsvolume en de gewenste steady state-concentratie.
153
Hoeveel % van een geneesmiddel is geëlimineerd na 3x T₁/₂?
Hoeveel % van een geneesmiddel is geëlimineerd na 3x T₁/₂? A: Ongeveer 87,5%.
154
Hoe bereken je tijd tot 97% eliminatie? .
Ongeveer 5 keer de T₁/₂.
155
Waar binden opioïden op?
µ-receptoren in het centrale zenuwstelsel.
156
Wat is het effect van µ-receptoractivatie?
Pijnverlichting en ademhalingsdepressie.
157
Wat betekent fluctuatie in steady state?
De mate van schommeling tussen C_max en C_min bij constante toediening.
158
Waardoor wordt fluctuatie veroorzaakt?
Door de afwisseling tussen toediening en eliminatie bij herhaalde dosering.
159
Wat is accumulatie?
Het ophopen van een geneesmiddel in het lichaam door herhaalde toediening vóór volledige eliminatie van de vorige dosi
160
Wat zijn piek- en dalconcentraties (C_max en C_min)?
De hoogste en laagste plasmaconcentratie tijdens een doseringsinterval.
161
Wat is een onderhoudsdosering?
De dosis per tijdseenheid die nodig is om steady state te behouden.
162
Wat is het doseringsinterval?
De tijd tussen twee opeenvolgende doses van een geneesmiddel.
163
Wat gebeurt er bij verlenging van het doseringsinterval zonder dosisaanpassing? met fluctuatie en css
C_ss daalt en fluctuatie neemt toe.
164
Wat moet je doen om steady state te behouden bij verlengd doseringsinterval?
De dosis verhogen in verhouding tot het langere interval.
165
Waarvan is klaring via lever afhankelijk?
Enzymactiviteit (intrinsieke klaring) Vrije fractie Leverdoorbloeding (voor ER)
166
Wat bepaalt de renale klaring?
Filtratie, secretie en actieve resorptie in de tubulus.
167
Wat bepaalt de leverklaring?
De enzymactiviteit (vooral CYP-enzymen) en conjugatie.
168
Wat is flowafhankelijke (niet-restrictieve) eliminatie?
Klaring is vooral afhankelijk van de bloedflow, niet van de intrinsieke klaring (bij high clearance drugs, ER > 0,7).
169
Wat is restrictieve eliminatie?
Klaring is afhankelijk van intrinsieke klaring van het orgaan, typisch bij low clearance drugs (ER < 0,3)
170
Van welke factoren is restrictieve klaring afhankelijk?
Intrinsieke klaring en vrije fractie van het geneesmiddel.
171
Wat gebeurt er bij leverpathologie met ER en biologische beschikbaarheid en halfwaardetijd?
ER daalt, biologische beschikbaarheid stijgt, halfwaardetijd neemt toe.
172
Welke drie factoren beïnvloeden de leverklaring (CL_H) volgens de grafiek?
Bloedflow Intrinsieke klaring Eiwitbinding
173
Wat is het eerste effect van levercirrose op klaring?
Verminderde doorbloeding van de lever (flow daalt).
174
Wat gebeurt er met de biologische beschikbaarheid bij levercirrose?
Die stijgt, door verminderde first-pass metabolisme.
175
Wat gebeurt er met de intrinsieke klaring bij levercirrose?
Die daalt, door minder werkende leverenzymen.
176
Wat gebeurt er met de plasmaconcentratie van het geneesmiddel bij levercirrose?
Wat gebeurt er met de plasmaconcentratie van het geneesmiddel bij levercirrose? A: Die stijgt, door verminderde klaring en verhoogde vrije fractie (minder eiwitbinding).
177
Waarom kan metoprolol leiden tot een lagere hartslag bij levercirrose?
De klaring daalt → hogere bloedconcentratie → sterker farmacodynamisch effect.
178
Waarom stijgt de biologische beschikbaarheid van metoprolol bij levercirrose?
Door verminderd first-pass effect (minder metabolisatie in lever).
179
Welke twee manieren zijn er om onderhoudsdosering aan te passen?
Dosis verlagen Doseringsinterval verlengen
180
Wat is een nadeel van doseringsinterval verlengen?
Grotere fluctuaties in plasmaspiegel — risicovol bij smalle therapeutische marge.
181
Wanneer is doseringsinterval verlengen toch wenselijk?
Bij patiënten die minder vaak medicatie willen of moeten innemen (bijv. geen smalle marge).
182
Waarom moet dosering aangepast worden bij ouderen?
Omdat de eliminatie vaak trager is door verminderde nier- of leverfunctie.
183
Wat gebeurt er bij een verminderde klaring van digoxine?
Ophoping → bijwerkingen zoals misselijkheid, duizeligheid, depressieve klachten.
184
Waarom wordt digoxine soms via een oplaaddosis toegediend?
Omdat het een lange halfwaardetijd heeft.
185
Waarom moet je voorzichtig zijn met digoxine bij een smalle therapeutische breedte?
Kleine dosisveranderingen kunnen snel tot toxische of subtherapeutische niveaus leiden.
186
Wat is een polymorfisme?
Een genetische variatie die kan leiden tot veranderingen in enzymactiviteit, en dus in geneesmiddelmetabolisme.
187
Wat zijn voorbeelden van farmacokinetische gevolgen van polymorfismen?
Vertraagde of versnelde klaring, en dus risico op over- of onderdosering.
188
Wat veroorzaakt interindividuele variatie in sertralineconcentraties?
CYP-polymorfismen
189
Wat is het effect van polymorfismen op sertraline?
Variatie in plasmaconcentratie, AUC en halfwaardetijd.
190
Wat is een poor metabolizer (PM)?
Iemand met sterk verlaagde of afwezige enzymactiviteit — genotype: twee allelen met afwezige of verminderde functionaliteit.
191
Wat is een intermediate metabolizer (IM)?
Iemand met verlaagde enzymactiviteit — genotype: één allel met verminderde/afwezige functie en één normaal of verhoogd functionerend allel.
192
Wat is een extensive metabolizer (EM)?
Iemand met normale enzymactiviteit — genotype: één normaal allel en één verhoogd, of twee normale allelen.
193
Wat is een ultrarapid metabolizer (UM)?
Iemand met verhoogde enzymactiviteit — genotype: twee allelen met verhoogde functionaliteit.
194
Welke metabolizer heeft de grootste spreiding in AUC?
Extensive metabolizers — grootste variatie in blootstelling.
195
Welke metabolizer heeft de kleinste spreiding?
Ultrarapid metabolizers — kleinste variatie in AUC.
196
Wat gebeurt er bij ultrarapid metabolizers met de halfwaardetijd en Cmax?
Halfwaardetijd is korter → lagere blootstelling → risico op onderdosering.
197
Wat is de klinische aanpak bij UM?
Een hogere dosis geven.
198
Wat gebeurt er bij poor metabolizers?
Langzamere klaring → langere halfwaardetijd → hogere blootstelling → risico op overdosering.
199
Wat is de klinische aanpak bij PM?
Lagere dosis geven.
200
Wat is de therapeutische breedte?
Het verschil tussen de dosis waarbij 50% van de mensen effect ervaart (ED₅₀) en de dosis waarbij 50% toxische effecten ervaart (TD₅₀).
201
Wat is de therapeutische marge in een concentratie-tijdcurve?
De afstand tussen de MEC (minimale effectieve concentratie) en de MTC (minimale toxische concentratie).
202
Wat is biologische beschikbaarheid (F)?
De fractie van het geneesmiddel die onveranderd de systemische circulatie bereikt na orale toediening.
203
Wat betekent bio-equivalentie?
Twee geneesmiddelen hebben vergelijkbare AUC → dus vergelijkbare biologische beschikbaarheid.
204
Wanneer zijn twee geneesmiddelen bio-equivalent?
Wanneer zijn twee geneesmiddelen bio-equivalent? A: Als ze bij gelijke dosis in dezelfde mate en vorm in de circulatie terechtkomen.
205
Wat moet vergelijkbaar zijn om F en Kₐ als gelijk te beschouwen?
C_max, T_max en AUC.
206
Hoe wordt bio-equivalentie getest?
Door beide middelen toe te dienen aan proefpersonen en bloedspiegels over tijd te vergelijken.
207
Wat is het doel van TDM?
Effectieve dosering bepalen Toxiciteit voorkomen Therapeutic range controleren Interacties herkennen
208
Voor welke geneesmiddelen is TDM geschikt?
Middelen met: Smalle therapeutische marge Moeilijk meetbaar klinisch effect Hoge interindividuele variabiliteit
209
Welke waarden moeten bekend zijn voor TDM?
MEC, MTC, concentratie-effectrelatie
210
Hoe wordt nierfunctie gemeten?
Via GFR (glomerulaire filtratiesnelheid)
211
Waardoor daalt de GFR?
Leeftijd Nieraandoeningen Systemische ziekten
212
Wat gebeurt er met plasma creatinine bij nierfalen?
Die stijgt.
213
Wat gebeurt er met de klaring bij chronisch nierfalen?
De renaal geklaarde stoffen worden minder goed uitgescheiden → klaring daalt.
214
Wat gebeurt er met de vrije fractie bij nierfalen?
Die stijgt, door verlies van plasma-eiwitten.
215
Wat gebeurt er bij verlaagde klaring met: C_ss hoogte: Tijd tot C_ss: Oplaaddosis nodig? Onderhoudsdosering aanpassen?
C_ss hoogte: stijgt ↑ Tijd tot C_ss: stijgt ↑ Oplaaddosis nodig? ja, indien snel effect gewenst Onderhoudsdosering aanpassen? Ja, verlagen
216
Wat gebeurt er bij verhoogd V_d met: C_ss hoogte: Tijd tot C_ss: Oplaaddosis nodig? Onderhoudsdosering aanpassen?
C_ss hoogte: daalt ↓ Tijd tot C_ss: stijgt ↑ Oplaaddosis nodig? ja Onderhoudsdosering aanpassen? Nee
217
Wat zijn drie gevolgen van levercirrose voor klaring?
Porto-cavale shunts → geneesmiddelen omzeilen de lever. Minder werkzame leverenzymen → verlaagde intrinsieke klaring. Minder plasma-eiwitten → toename vrije fractie.
218
Wat is het gevolg van een grotere vrije fractie in plasma?
Meer vrije stof beschikbaar voor werking én klaring (mits leverenzymen nog werken).
219
Wat gebeurt er met de plasmaconcentratie bij levercirrose?
Die stijgt, omdat klaring afneemt door verminderde metabolisatie.
220
Wat is lineaire farmacokinetiek?
Plasmaconcentratie is recht evenredig met de dosis; klaring is dosis-onafhankelijk.
221
Wat is niet-lineaire farmacokinetiek?
Plasmaconcentratie is niet meer evenredig met de dosis; klaring is dosis-afhankelijk.
222
Waardoor ontstaat niet-lineaire farmacokinetiek vaak?
Bij verzadigbaar metabolisme of verzadigbare transporteiwitten (zoals actief transport).
223
Wat gebeurt er met de eliminatieconstante (Kₑ) bij niet-lineaire kinetiek?
Kₑ wordt afhankelijk van de dosis (neemt af bij verzadiging).
224
wat voor soort geneesmiddelen klaart de lever
lipofiele, de lever maakt ze hydrofiel door enzymen en dan worden ze in de nieren uitgescheden
225
wat is vaak de beperkende factor in de kinetiek
eliminatie
226
wat gebeurd er met Ke als de dosis van een geneesmiddel wordt verhoogd wat gebeurd er met T1/2 als de klaring van een geneesmiddel stijgt
De ke blijft ongewijzigd als de dosis van geneesmiddel X wordt verhoogd. De T1/2 wordt korter als de klaring van geneesmiddel X stijgt.
227
kan het verderlingsvolume klaring beinvloeden
nee
228
Selecteer alle stellingen die geldig zijn therapeutische spiegelbepaling (Engels TDM: therapeutic drug monitoring). (meer uit meer) A. TDM wordt verricht bij geneesmiddelen met kleine therapeutische marge. B. TDM wordt uitsluitend verricht om therapietrouw na te gaan. C. TDM wordt verricht indien het klinische effect van het geneesmiddel beperkt kwantificeerbaar is. D. TDM wordt verricht indien het verband tussen de plasmaconcentratie en het verwachtte effect onbekend is.
A C
229
Wordt de plasmaconcentratie belinvloed door enzyminductie of –inhibitie?
ja
230
Wordt de plasmaconcentratie beïnvloed door veranderingen in bloedflow?
nee
231
formule renale eliminaties
frits speelt rugby eliminatie door filtratie + eliminatie door secretie - eliminatie door resorptie
232
formule renale filtratie
enge schapen rammelen eliminatie - secretie + resorptie
233
renale klaring formule
totale cl x fractie onveranderd
234
hepatische klaring formule
totale cl - renale cl
235
hepatische ER formule
Hepatische klaring / hepatische bloedflow
236
formule biologische beschikbaarheid
1 - ER
237
waar is high clearence afhankelijk van
bloodflow