thema 6 Flashcards

(210 cards)

1
Q

Hoe verandert de hartfrequentie bij toenemende inspanning?

A

Neemt min of meer lineair toe met de intensiteit van inspanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat gebeurt er bij toenemende ademhaling tijdens inspanning?

A

Op een gegeven moment treedt hyperventilatie op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de relatie tussen zuurstofopname en inspanning?

A

Hoe hoger de zuurstofopname, hoe hoger de intensiteit die bereikt kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is steady state bij zuurstofopname?

A

Een stabiel niveau van O₂-opname bij een constante belasting na een opbouwfase van enkele minuten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zie je aan zuurstofspanning tijdens inspanning?

A

Die neemt toe tot een plateau bij het maximum — dit bepaalt mede het uithoudingsvermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er als het lichaam het maximale zuurstofverbruik bereikt?

A

Het schakelt over op anaerobe verbranding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een gevolg van anaerobe verbranding?

A

Er komt melkzuur vrij, wat verzuring in de spieren en een branderig gevoel veroorzaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is VO₂-max?

A

De maximale hoeveelheid zuurstof die per minuut kan worden opgenomen en gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke beïnvloeden de VO₂-max? 4

A

Geslacht (mannen meestal hoger)

Spiermassa

Training

Genetische factoren (50% genetisch bepaald)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke drie schakels zijn betrokken bij inspanning?

A

Spieren

Hart (bloedcirculatie)

Longe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is meestal de beperkende factor bij gezonde, ongetrainde mensen?

A

Het hart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is meestal de beperkende factor bij zeer getrainde mensen?

A

De spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waaruit bestaat een spier?

A

Uit spiervezels, die opgebouwd zijn uit bundels met contractiele eiwitten (actine en myosine).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een motorische eenheid?

A

een motoneuron + de spiervezels die het aanstuurt (motorunit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar zit de motorische eindplaat?

A

Op een spiervezel, waar het motoneuron een impuls overdraagt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er bij ATP-depletie na overlijden?

A

Er is geen ATP meer → myosine blijft aan actine gebonden → spier verstijft → rigor mortis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom is ATP nodig voor ontspanning van een spier?

A

Voor het loslaten van actine en myosine na contractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt spierkracht opgebouwd tijdens een beweging?

A

Eerst worden kleine motorunits geactiveerd, daarna grotere als meer kracht nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom begint krachtopbouw bij kleine motorunits?
.

A

Voor precieze, fijne motoriek en gecontroleerde beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de kenmerken van type I spiervezels (langzame vezels)?

A

Duurzaam

Trager

Betere doorbloeding

Worden snel aangesproken bij lichte belasting

Vooral gebruikt bij uithoudingsvermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de kenmerken van type II spiervezels (snelle vezels)?

A

Sneller en krachtiger

Minder doorbloeding

Vooral bij explosieve krachtinspanningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zijn spiervezeltypes trainbaar?

A

Niet echt — verdeling is grotendeels genetisch bepaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk vezeltype is dikker en sterker?

A

Type II spiervezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het verschil in geleiding tussen grote en kleine motorunits?

A

Grote motorunits geleiden sneller en zijn minder gevoelig voor prikkeling dan kleine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Welk spiervezeltype levert de minste kracht bij één prikkel?
Type I
26
Welk vezeltype levert de meeste kracht bij één prikkel?
Type IIb
27
Rangschik de vezeltypes op toenemende kracht:
Type I < Type IIa < Type IIb
28
Bij welke frequentie bereiken spiervezels steady state (tetanie)?
Type I: 13 Hz Type IIa: 20 Hz Type IIb: 25 Hz
29
welk type spiervezel ontspant het langzaamst?
Type I ontspant langzamer dan type II-vezels.
30
Welk vezeltype raakt het snelst uitgeput?
Type IIb (uitgeput binnen 1 minuut)
31
Welk vezeltype is het meest bestand tegen uitputting?
Type I
32
Wat is het uithoudingsvermogen van type IIa vezels t.o.v. de andere types?
Lager dan type I, maar hoger dan type IIb.
33
Wat is een ander woord voor type I spiervezels?
Slow-twitch fibers
34
Wat zijn type IIa en IIb spiervezels? kwa benaming
Fast-twitch fibers
35
Welke spiervezels zijn het meest vermoeidheidsresistent?
Type I (slow-twitch)
36
Welke spiervezels zijn het meest snel vermoeibaar?
Type IIb
37
Welke kleur hebben type I en IIa spiervezels?
Rood (door veel myoglobine)
38
Welke kleur heeft type IIb?
Wit (weinig myoglobine)
39
Wat voor metabolisme gebruiken type I vezels?
Oxidatief (aeroob)
40
Wat voor metabolisme gebruiken type IIb vezels?
Glycolytisch (anaeroob)
41
Welke vezel heeft de meeste mitochondriën?
Type I
42
Welke vezel bevat de meeste glycogeenvoorraad?
Type IIb
43
Waarom is glycogeeninhoud laag in type I vezels?
Omdat ze vooral vetten gebruiken voor langdurige energievoorziening.
44
Wat is de eerste energiebron die spieren gebruiken bij inspanning?
Het fosfaatsysteem (ATP/CP, ook wel creatinefosfaatsysteem)
45
Hoe werkt het ATP/CP-systeem?
Creatinefosfaat levert zonder zuurstof snel een fosfaatgroep om ADP om te zetten in ATP.
46
Hoe lang werkt het fosfaatsysteem?
Voor de eerste 2–7 seconden van intensieve inspanning.
47
Wat is het lactaatsysteem?
Anaerobe verbranding van glycogeen waarbij melkzuur (lactaat) gevormd wordt.
48
Wat is een nadeel van het lactaatsysteem?
Beperkte capaciteit, inefficiënt, veroorzaakt verzuring
49
Is zuurstof nodig bij het lactaatsysteem?
Nee, het is anaeroob.
50
Wat is aerobe verbranding?
Langzaam energiesysteem waarbij glycogeen en vetten met zuurstof worden verbrand.
51
Wat zijn kenmerken van het aerobe systeem?
Zeer efficiënt (veel ATP per molecuul) Lage snelheid Wordt dominant bij langere inspanning
52
Wanneer worden alle systemen geactiveerd bij inspanning?
al bij het begin van inspanning — ze dragen elk op hun eigen moment het meeste bij.
53
Wat activeert ATP-productie in spieren?
Toename intracellulair calcium Verlaging NADH/NAD⁺ en H⁺/ATP/ADP-ratio Daling van intracellulaire zuurstofdruk (pO₂
54
Wat is myoglobine en wat is zijn functie?
Zuurstofbindend eiwit in spieren; hogere affiniteit voor zuurstof dan hemoglobine.
55
Wanneer ontstaat lactaat?
Bij anaerobe verbranding van glucose, vooral in begin van inspanning of bij lage zuurstoftoevoer.
56
Wat gebeurt er met lactaat na inspanning?
Wordt omgezet in glucose in de lever via de Cori-cyclus of als brandstof opnieuw gebruikt.
57
Is lactaat een afvalproduct?
Nee, het is een metabool tussenproduct en kan opnieuw worden gebruikt.
58
Wat is het verschil in lactaatproductie tussen getrainde en ongetrainde mensen?
Getrainden produceren later lactaat en hebben vaak lagere bloedlactaatconcentraties.
59
Wat zijn de belangrijkste substraten voor aerobe verbranding?
Koolhydraten (glucose/glycogeen) en vetten (vetzuren)
60
Vergelijk ATP-opbrengst per liter zuurstof tussen vetten en koolhydraten.
Koolhydraten leveren meer ATP per liter zuurstof dan vetten.
61
Welke brandstof is eindeloos beschikbaar?
Vetten (onbeperkte voorraad)
62
Wat is de opslagvorm van koolhydraten in het lichaam en waar?
Glycogeen in lever en spieren
63
Wat doet de Randle-cyclus?
Remt glucosegebruik wanneer vetten beschikbaar zijn.
64
Hoe remmen vetzuren glucoseverbruik?
Remmen glucoseopname Remmen hexokinase (glucose → G6P) Remmen fosfofructokinase (PFK) Remmen pyruvaatdehydrogenase (PDH)
65
Waar worden koolhydraten voornamelijk opgeslagen in het lichaam?
In de lever en spieren.
66
Waar worden vetten voornamelijk opgeslagen in het lichaam?
In spieren en vetweefsel.
67
In welke vorm worden koolhydraten gebruikt tijdens inspanning?
Glycogeen en glucose.
68
n welke vorm worden vetten gebruikt tijdens inspanning?
Vetzuren.
69
Welke brandstof levert meer ATP per liter zuurstof: koolhydraten of vetten?
Welke brandstof levert meer ATP per liter zuurstof: koolhydraten of vetten? A: Koolhydraten.
70
Hoe is de voorraad koolhydraten in het lichaam?
Beperkt — bij uitputting stopt de prestatie ("op = stop").
71
Hoe is de voorraad vetten in het lichaam?
Onbeperkt — vetten raken nooit op tijdens inspanning.
72
Wat is de formule voor RQ (respiratoir quotiënt)?
RQ = CO₂ / O₂
73
Wat betekent een RQ van 1,0?
Alleen koolhydraatverbranding.
74
Wat betekent een RQ van 0,7?
Alleen vetverbranding.
75
Wat is 'de man met de hamer'?
Plotselinge uitputting door leeggeraakte glycogeenvoorraden — ook wel 'hongerklop'.
75
Wat betekent een RQ van 0,8?
gemengde verbranding, meestal vetten met wat koolhydraten.
76
Waarom is glucose onmisbaar bij langdurige inspanning?
Omdat de hersenen en rode bloedcellen alleen glucose gebruiken als energiebron.
77
Wat gebeurt er als de glucosespiegel te laag wordt tijdens inspanning?
Vermoeidheid, misselijkheid, verwardheid en prestatieverlies — vetverbranding kan het tekort niet opvangen.
78
Wat is de belangrijkste aansturing van de hartfrequentie bij inspanning?
Verhoogde sympathische zenuwactiviteit.
79
Wat is het slagvolume?
De hoeveelheid bloed die per hartslag uit het hart wordt gepompt.
80
Wat gebeurt er met het slagvolume bij inspanning?
Het stijgt tot ongeveer 60% van VO₂max, daarna bereikt het een plateau.
81
Waardoor stijgt het slagvolume?
Verhoogde contractiliteit door sympathische stimulatie.
82
Noem 3 factoren die het slagvolume bepalen.
Genetische factoren Preload (bloedtoevoer naar het hart) Afterload (druk in de aorta of pulmonale arterie)
83
Wat is veneuze return?
De hoeveelheid bloed die terugstroomt naar het hart.
84
Waardoor neemt veneuze return toe tijdens inspanning?
Ademhalingspomp Buikspieractiviteit Spierveneuze pomp Venacontractie (α1) Atriumcontractie
85
Wat gebeurt er met de spierdoorbloeding tijdens inspanning?
Die neemt sterk toe door dilatatie van arteriolen naar actieve spieren.
86
Wat veroorzaakt vaatverwijding naar actieve spieren?
lokale factoren: Toename metabolieten Dalende zuurstofspanning Toename adenosine, kalium en vasodilatoren in het endotheel
87
wat gebeurt er met de doorbloeding van niet-actieve organen zoals maag/darm tijdens inspanning?
Die neemt af door vasoconstrictie via α-adrenerge receptoren.
88
Hoe verandert de verdeling van hartminuutvolume (HMV) naar de spieren bij inspanning?
Van 15–20% in rust naar 80–85% bij inspanning.
89
Wat gebeurt er met de bloedtoevoer naar nieren en maag/darm tijdens inspanning?
Die daalt sterk (nieren: van 20–25% naar 2–3%, maag/darm: van 25–30% naar 3–5%).
90
Welke factoren zorgen dat meer bloed naar spieren gaat tijdens inspanning?
Gesloten AV-anastomosen en precapillaire sfincters Lokale factoren (↓pO₂, ↑adenosine, ↑K⁺) β₂-receptoractivatie (dilatatie)
91
Wat gebeurt er met de bloeddruk tijdens dynamische inspanning?
De systolische bloeddruk stijgt; diastolische blijft gelijk of daalt licht.
92
Wat gebeurt er met de bloeddruk bij isometrische inspanning?
Sterkere stijging van bloeddruk dan bij dynamische inspanning, door beperkte spierdoorbloeding.
93
Welke twee hersengebieden sturen informatie naar het hart-vaatcentrum bij inspanning?
De motorcortex en de hersenstam.
94
Welke perifere receptoren geven ook signalen aan het hart-vaatcentrum tijdens inspanning?
Chemoreceptoren, metaboreceptoren en proprioreceptoren in de spieren.
95
Wat gebeurt er met de parasympathische activiteit tijdens inspanning?
Die neemt af.
96
Wat is het gevolg van een verhoogd arterieel baroreceptor-setpoint? A
Hogere hartfrequentie (HF), slagvolume (SV) en gemiddelde arteriële druk (MAP).
97
Zijn de longen een beperkende factor bij inspanning? .
Nee, bij gezonde mensen zijn de spieren of het hart beperkend — niet de longen.
98
Hoe reageert het ademminuutvolume op inspanning?
Neemt in eerste instantie lineair toe met de inspanning, daarna sneller.
99
Wat gebeurt er met de ventilatie bij het bereiken van VO₂max?
Die is ruim voldoende — ventilatie is nooit beperkend.
100
Waarom is de afgifte van zuurstof bij inademing niet beperkt?
Omdat zuurstof snel genoeg diffundeert, zelfs bij korte contacttijd met bloed.
101
waarom is de afgifte van koolstofdioxide nooit een probleem?
De benodigde contacttijd voor CO₂-afgifte is erg kort.
102
Wat gebeurt er met de pO₂ in perifere weefsels tijdens inspanning?
Die daalt.
103
Wat doet hemoglobine bij een lage pO₂?
Laat makkelijker O₂ los → zuurstofafgifte aan weefsels neemt toe.
104
Welke factoren verlagen de O₂-affiniteit van hemoglobine tijdens inspanning?
Verhoogde temperatuur Verlaagde pH (meer H⁺) Verhoogde CO₂
105
Wat is het gevolg van de verminderde zuurstofaffiniteit voor de O2 dissociatiecurve?
De O₂-dissociatiecurve verschuift naar rechts → meer zuurstofafgifte bij gelijke pO₂.
106
Wat blijft gelijk bij inspanning: arteriële of veneuze pO₂?
Arteriële pO₂ blijft gelijk; veneuze pO₂ daalt.
107
Wat is supercompensatie?
Wat is supercompensatie? A: Het fenomeen waarbij het lichaam na training sterker terugkomt dan het oorspronkelijke niveau.
108
Wat is overtraining?
Wanneer iemand structureel onvoldoende herstelt, waardoor prestaties onder het oorspronkelijke niveau zakken.
109
Wat gebeurt er eerst bij training: hartadaptaties of hoger plasmavolume?
Hoger plasmavolume (al na enkele dagen).
110
Hoe verschilt het cardiac output (CO) in rust tussen getrainde en ongetrainde personen?
Gelijk.
111
Hoe verschilt CO tijdens inspanning tussen getrainden en ongetrainden?
Getrainden kunnen een hogere maximale CO bereiken.
112
Hoe verschilt slagvolume (SV) in rust tussen getrainden en ongetrainden?
SV is groter bij getrainden.
113
Hoe stijgt het slagvolume tijdens inspanning bij getrainden t.o.v. ongetrainden?
Beide stijgen even sterk, tot ca. 60% van maximale belasting.
114
Hoe verschilt hartfrequentie (HF) in rust en submaximaal bij getrainden t.o.v. ongetrainden?
Lager bij getrainden.
115
Hoe is de maximale HF bij getrainden vs. ongetrainden?
Ongeveer gelijk.
116
Wat is de rol van het parasympathisch zenuwstelsel bij inspanning?
Het is belangrijk voor herstel, niet voor activiteit.
117
Waarom herstellen sporters sneller dan niet-sporters?
Omdat hun parasympathische activiteit in de herstelfase beter ontwikkeld is.
118
Welke hormonen worden actief bij langdurige inspanning? 4
Adrenaline Cortisol Glucagon Groeihormoon (GH)
119
Wat doet cortisol tijdens inspanning?
Verhoogt lipolyse en gluconeogenese → meer brandstof beschikbaar.
120
Wat gebeurt er met insuline en glucagon tijdens inspanning?
Insuline daalt, glucagon stijgt → meer glucose beschikbaar voor spieren.
121
Wat is de rol van groeihormoon (GH) bij inspanning?
Belangrijk in de herstelfase, ondersteunt herstelprocessen.
122
Welk energiesysteem komt als eerste in actie bij inspanning?
ATP/CP-systeem
123
Hoe lang werkt het ATP/CP-systeem effectief?
Ongeveer 1 minuut.
124
Wanneer neemt het aeroob systeem het volledig over?
Na 3–5 minute
125
In welke vorm wordt glucose opgeslagen?
Als glycogeen.
126
Waarom moet de bloedsuikerspiegel tijdens inspanning constant blijven?
Omdat hersenen glucose nodig hebben en zelf geen reserves hebben.
127
Wat gebeurt er als glucose in het bloed daalt?
De lever activeert glycogenolyse en gluconeogenese om glucose vrij te maken.
128
Wat doet glucagon tijdens inspanning?
Stimuleert glycogenolyse en gluconeogenese in de lever.
129
Wat doet insuline tijdens inspanning?
Daalt, zodat glucose minder wordt opgeslagen en beschikbaar blijft voor spieren.
130
Wat doet adrenaline met glucosehuishouding?
Stimuleert gluconeogenese en vetverbranding.
131
Wat doet cortisol tijdens inspanning?
Stimuleert afbraak van eiwitten en gebruik van vetten voor gluconeogenese.
132
Waardoor ontstaat vermoeidheid bij ongetrainden tijdens duurinspanning? .
Gebrek aan aanpassing in circulatie en uitputting van spieren.
133
Waarom is glucose nodig, zelfs bij vetverbranding?
Omdat vetverbranding glucose nodig heeft voor citroenzuurcyclus (‘fat burns in the flame of glucose’).
134
Waarom zijn eiwitten belangrijk tijdens marathontraining?
Voor spieropbouw en herstel van spierafbraak tijdens duurbelasting.
135
Wat moet je in de laatste 2 weken voor een marathon doen met koolhydraatinname?
Verhogen, en vetten verlagen → glycogeenvoorraad maximaliseren.
136
Waarom is drinken tijdens de marathon belangrijk?
Om suikertekort en dehydratie te voorkomen.
137
Wat is het risico van alleen water drinken zonder zouten?
Hyponatriëmie (te laag natrium door waterretentie en ADH-effect).
138
Welk energiesysteem is dominant bij een 400 meter sprint (±45 sec)?
Fosfaatsysteem + anaerobe glycolyse.
139
is er tijdens krachtsport veel aeroob metabolisme?
Nee, aeroob systeem draagt pas later bij.
140
Welk spiervezeltype is het meest vermoeidheidsresistent?
Type I (Slow Twitch)
141
Wat is de kleur van type IIb spiervezels en waarom?
Wit, door weinig myoglobine.
142
Wat is het belangrijkste verschil in metabolisme tussen type I en type IIb spiervezels?
Type I gebruikt oxidatief metabolisme, type IIb glycolytisch.
143
Wat is het verschil in glycogeenvoorraad tussen type I en type IIb spiervezels?
Type IIb heeft een hoge glycogeenvoorraad, type I een lage.
144
Welke spiervezels gebruiken duursporters voornamelijk?
Type I.
145
Welke spiervezels gebruiken sprinters voornamelijk?
Type IIb.
146
Waarom leidt duurtraining nauwelijks tot spiergroei?
Omdat er weinig anaerobe inspanning en krachtproductie is, dus weinig myofibrilstimulatie.
147
wat stimuleert opslag van glycogeen in spiercellen?
Anaerobe inspanning met veel spieractiviteit, zoals krachttraining.
148
Waarom moet een krachtsporter niet direct na training vet eten?
Omdat vetten langzaam worden verbrand en dit de glycogeenopslag en spierherstel remt.
149
Welke macronutriënten zijn belangrijk voor krachttraining?
Koolhydraten en eiwitten — voor energie én spieropbouw.
150
Wat is de oorzaak van angina pectoris bij inspanning?
Vernauwde coronairarteriën zorgen voor onvoldoende zuurstoftoevoer bij verhoogde vraag.
151
Hoe past het hartminuutvolume zich aan tijdens inspanning?
Neemt toe door sympathische activatie → hogere hartfrequentie en slagvolume.
152
Wat zorgt voor verhoging van slagvolume tijdens inspanning?
Verhoogde veneuze return (spierpomp en skeletspieractiviteit) Verhoogde contractiliteit door adrenaline
153
Wat veroorzaakt de bloedverdeling tijdens inspanning?
Vasodilatatie bij spieren en vasoconstrictie in andere gebieden via α₁-receptoren.
154
Welke receptoren zorgen voor vaatverwijding in de spieren?
β₂-receptoren.
155
Wat gebeurt er met de systolische bloeddruk bij inspanning?
Die stijgt duidelijk.
156
Wat gebeurt er met de diastolische bloeddruk bij inspanning?
Die blijft ongeveer gelijk of daalt licht.
157
Waardoor stijgt de bloeddruk niet extreem ondanks verhoogde cardiac output?
Door vasodilatatie in de actieve spieren.
158
Hoe verschilt de cardiac output in rust tussen getrainden en ongetrainden?
Die is gelijk
159
Wie heeft een hogere cardiac output bij submaximale en maximale inspanning?
Getrainde personen.
160
Hoe verschilt het slagvolume in rust tussen getrainden en ongetrainden?
Getrainden hebben een groter slagvolume in rust.
161
Hoe verloopt de stijging van het slagvolume tijdens inspanning bij beide groepen?
Neemt in gelijke mate toe; beide vlakken af bij ±40% van maximale inspanning.
162
Hoe verschilt de hartfrequentie in rust en bij submaximale inspanning tussen getrainden en ongetrainden?
Hoe verschilt de hartfrequentie in rust en bij submaximale inspanning tussen getrainden en ongetrainden? A: Lager bij getrainde
163
Hoe verschilt de hartfrequentie in rust en bij submaximale inspanning tussen getrainden en ongetrainden?
Lager bij getrainde
164
Waarom is de maximale hartfrequentie bij beide groepen gelijk, maar de maximale inspanning hoger bij getrainden?
Omdat getrainden een hogere cardiac output kunnen leveren bij dezelfde HF.
165
Wat is het effect van training op parasympathische invloed op het hart?
Die neemt toe, wat leidt tot een lagere hartfrequentie.
166
waarom is een lagere hartfrequentie gunstig bij angina pectoris?
Omdat het hart per minuut minder zuurstof nodig heeft, wat ischemie voorkomt.
167
Wat is het effect van training op de diastole?
Die wordt langer, waardoor coronairen meer tijd krijgen voor doorbloeding.
168
Welke factoren kunnen de luchtwegen prikkelen tijdens inspanning?
Afdroging/afkoeling luchtwegen Histamine, prostaglandines, leukotriënen Verhoogde osmolaliteit
169
Wat veroorzaakt bronchoconstrictie via de nervus vagus?
Activatie van muscarinereceptoren → vernauwing luchtwegen.
170
Wat gebeurt er in fase I van de ademhalingsaanpassing?
Neuronale regulatie vanuit cortex en spieren → snelle toename.
171
Wat regelt fase II van de ademhaling tijdens inspanning?
Chemische regulatie door pCO₂, pH, warmte, etc.
172
Wat gebeurt er in fase III (‘steady-state’)? voor ademhaling
Chemische regulatie blijft dominant, en pulmonale rekreceptoren remmen de ademhaling.
173
Wat gebeurt er in fase IV na het stoppen van inspanning?
Snelle daling van ademhaling door daling van neuronale signale
174
Hoe kan inspanningsastma worden behandeld?
Goede warming-up Eventueel β₂-agonisten of corticosteroïden
175
Waarom ontstaat inspanningsastma sneller bij jonge sporters?
Door gevoelige luchtwegen en snelle afkoeling/uitdroging tijdens intensieve inspanning.
176
Welke substraten worden gebruikt bij het begin van duurinspanning?
Spierglycogeen en bloedglucose.
177
Wat gebeurt er met het gebruik van vetten naarmate inspanning langer duurt?
Het neemt toe, vetten leveren een groter aandeel van de energie.
178
Waarom is het belangrijk om de bloedglucose op peil te houden tijdens langdurige inspanning?
Omdat het essentieel is voor spierwerking en hersenfunctie.
179
Wat gebeurt er als de koolhydraatvoorraad opraakt?
Er ontstaat een 'hongerklop' (plotselinge energiecrash).
180
Wat gebeurt er met de bloedglucose tijdens inspanning?
Die blijft relatief stabiel.
181
Wat gebeurt er met insuline tijdens inspanning?
Daalt — minder glucose-opslag, meer beschikbaarheid voor spieren.
182
Wat gebeurt er met glucagon tijdens inspanning?
Stijgt — stimuleert glycogenolyse en gluconeogenese.
183
Wat is de rol van adrenaline tijdens inspanning m.b.t. glucose?
Stimuleert glucoseafgifte uit de lever en remt insuline.
184
Wat doet groeihormoon (GH) met betrekking tot glucose?
Verhoogt vetverbranding en remt opname van glucose in spiercellen → glucosebesparing.
185
Hoe vindt glucoseopname in spieren normaal plaats?
Onder invloed van insuline, via GLUT4-transporters die naar het celmembraan gaan.
186
Hoe wordt GLUT4 verplaatst tijdens inspanning, zonder insuline?
Via verhoogde intracellulaire calcium, stikstofmonoxide (NO) en AMPK.
187
Hoe lang blijft GLUT4 actief op het celmembraan na inspanning?
Tot ongeveer twee uur na inspanning.
188
Wat is het voordeel van dalende insulinespiegels tijdens inspanning?
Glucose gaat naar actieve spieren in plaats van naar andere organen.
189
Welke spiercellen nemen glucose op tijdens inspanning?
Alleen actieve spiercellen (niet de inactieve).
190
Wat is het doel van insulinetherapie bij type 1 diabetes?
De natuurlijke insuline-regulatie nabootsen.
191
Waarom is sporten na ontbijt bij type 1 diabetes soms riskant?
Omdat insuline nog actief is, glucose wordt opgenomen, en hypoglykemie kan optreden.
192
Wat gebeurt er bij te weinig insuline bij type 1 diabetes en inspanning?
Glucose blijft in het bloed → hyperglykemie en verminderde spieropname.
193
Wat gebeurt er bij te veel insuline bij inspanning?
Glucose wordt te veel opgenomen → hypoglykemie.
194
Wat zijn symptomen van hypoglykemie?
Pijnlijke benen Honger, moe Trillerig Geïrriteerd Oververhit gevoel
195
Wat is het probleem bij type II diabetes mellitus?
Insulineresistentie.
196
Welke stoffen dragen bij aan insulineresistentie bij type II diabetes?
IL-6, TNF-α en minder adiponectine.
197
wat gebeurd er met GLUT4 bij type II diabetes?
GLUT4 wordt minder naar het celmembraan getransporteerd → minder glucose-opname in spier.
198
Wat is een effectieve therapie bij type II diabetes?
Afvallen en bewegen.
199
Wat beschrijft de wet van Fick?
De parameters die meespelen in de maximale zuurstofopname (VO₂max): slagvolume, hartfrequentie en arterioveneus zuurstofverschil.
200
Welke parameter kan al binnen enkele dagen door training verbeteren?
Slagvolume, door toename van het plasmavolume.
201
Wat verbetert er binnen enkele weken aan het arterioveneuze verschil?
Betere doorbloeding van spieren. Spieren nemen efficiënter zuurstof op. Volume rode bloedcellen neemt toe → betere zuurstofopname én hoger slagvolume.
202
Wat verandert er aan het hart binnen maanden trainen?
Meer compliantie van het hart, wat leidt tot een groter slagvolume.
203
Wat zijn myokines?
Hormoonachtige stoffen die spieren uitscheiden bij contractie.
204
Wat zijn enkele effecten van myokines?
Spierhypertrofie Vetverbranding Verhoogde insulinegevoeligheid Anti-inflammatoire werking Bescherming tegen tumoren Verbeterde pancreasfunctie Osteogenese
205
Wat gebeurt er met zuurstofradicalen tijdens inspanning?
Ze worden vrijgemaakt in actieve spieren.
206
Wat is het effect van zuurstofradicalen op spiercellen?
Ze stimuleren mitochondriële toename, spierhypertrofie en angiogenese.
207
Een gezonde jonge vrouw van 22 jaar doet een inspanningstest op de fietsergometer. De belasting is 150 Watt gedurende 45 minuten. Deze belasting is 70% van haar maximale vermogen. Haar hartfrequentie wordt nauwkeurig elke 15 sec geregistreerd. Na 3 minuten is deze constant op 150 slagen per minuut. Na 10 minuten is te zien dat de vrouw hevig gaat transpireren. Welk direct effect heeft dit transpireren op de hartfrequentie
C
208
Een gezonde jonge vrouw doet een inspanningsproef die 2 uur duurt. Elke minuut worden de zuurstofopname en de CO2-afgifte gemeten. Na 1 uur is het RQ 0,85. Selecteer alle substraten die er nu hoofdzakelijk gebruikt worden? (meer uit meer) A. vetzuren B. glucose C. aminozuren D. melkzuur E. creatininefosfaat
A B
209
Tijdens inspanning zal de relatieve doorbloeding (percentage van het hart-minuut volume) van WELK orgaan ongeveer gelijk blijven
Hart