Thema 1 Flashcards

(107 cards)

1
Q

Organismen

A

Levende wezens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Levensverschijnselen

A

Alle organismen vertonen levensverschijnselen

Bvb voortplanting en stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stofwisseling

A

Alle chemische (scheikundige) reacties in een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat kunnen organismen

A

Levensverschijnselen vertonen
Groeien
Ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ontwikkelen

A

Er treden veranderingen op in de bouw en het functioneren van een individu of bepaalde delen ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dood

A

Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Levenloos

A

Dingen die nooit geleefd hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Levensloop

A

Eindigt met de dood van het individu (individueel organisme)

Leven van 1 individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Levenscyclus

A

Elke soort heeft een soort cyclus die ze doorlopen voordat ze doodgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Soort

A

Organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vrichtbare nakomelingen kunnen voortbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Enzymen

A

Spelen een belangrijke rol bij het omzetten van moleculen in andere moleculen
Versnellen (katalyseren) de chemische reacties van stofwisselingsprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Medische wetenschappen

A

Combinatie biologie, medisch en farmologisch (geneesmiddelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Overgangsgebieden biologie

Multidisciplinaire teams

A
Bio+natuurkunde= biofysica
Bio+medische wetenschappen= biomedische wetenschappen
Bio+informatica= bio-informatica
Bio+scheikunde= biochemie
Bio+geologie= paleontologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

~er is een grote toename in inzicht in de bouw en functioneren van organismen door expnentiële groei van aantal natuurwetenschappers en de revolutionaire ontwikkelingen van nieuwe moleculaire biologische technieken. Op welke gebieden is dit vooral belangrijk?

A

Voeding en voedselzekerheid, gezondheid, duurzame ontwikkelin, energie en veiligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Context

A

Dagelijkse praktijk waarin biologie wordt gebruikt
Kijk je vaak naar voor biologie
Beroepspraktijk en wetenschappelijk onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Biologische eenheden

A

Worden gebruikt om organismen te organiseren

1: molecuul (DNA)
2: organel (celkern)
3: cel
4: weefsel
5: orgaan
6: organenstelsel
7: organisme
8: populatie
9: levensgemeenschap
10: ecosysteem
11: biosfeer (systeem aarde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

~alle organismen bestaan uit 1 of meer cellen

A

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bouw cel

A

Prokaryoot

Eukaryoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Prokaryoot

A

Eencellige organismen zonder celkern

DNA ligt los in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Organel

A

Deel van een cel dat naar bouw en functie apart is te onderscheiden
Veel organellen zijn omgeven door een membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Eukaryoten

A

Organismen waarvan de cel wel een celkern bevat
Eencellig of meercellig
DNA ligt in de celkern
Bevat ook andere organellen (vacuolen en bladgroenkorrels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Weefsel

A

Een groep cellen met dezelfde vorm en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Teken cellen.

A

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Orgaan

A

Deel van een organisme met een specifieke bouw en functie
(Blad, lever, etc.)
Meestal opgebouwd uit meerdere weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Organenstelsel
Aantal organen die samen een bepaalde functie uitoefenen (Bloedvatenstelsel) Sommigen organismen bestaan uit meerdere organenstelsels
26
Populatie
Een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en zich onderling voortplanten
27
Levensgemeenschap
Populaties van verschillende soorten die samen in een bepaald gebied leven
28
Ecosysteem
Begrensd gebeid met bepaalde eigenschappen waarbinnen de abiotische en biotische factoren een eenheid vormen
29
Biotische factoren
Invloeden vanuit de levende natuur
30
Abiotische factoren
Invloeden vanuit de levenloze natuur
31
Biosfeer/systeem aarde
Het geheel aan ecosystemen op aarde
32
Emergente eigenschappen
Verschijnen op elk hoger organisatieniveau
33
Zelfregulatie
``` Biologische eenheden ( zoals cellen, organismen en ecosystemen) houden zichzelf in stand door herstel, verdediging schadelijke stoffen, ademhalen etc. De eenheden moeten goed georganiseerd zijn ```
34
- het functioneren van elk organisme in een ecosysteem kost energie
,
35
Autotrofe organismen
Maken hun eigen voedsel en leggen daarbij zonlicht vast in chemische energie door middel van fotosynthese (Planten)
36
Heterotrofe organismen
Verbruiken de chemische energie die door autotrofe organismen is vastgelegd (Dieren)
37
Door heterotrofe en autotrofe organismen ontstaat een energiestroom en een kringloop van stoffen die ook op het niveau van biosfeer waarneembaar is
.
38
Zelforganisatie
Biologische eenheden organiseren zichzelf en zijn tot staat zichzelf te organiseren tot ‘biologische eenheden van een hogere orde’ (Cellen -> weefsel, weefsel -> orgaan) emergente eigenschappen ontstaan Maakt complexe zelfregulatie mogelijk
39
Erfelijke informatie van een organisme speelt een belangrijke rol bij zelforganisatie en zelfregulatie tijdens zijn levensloop
.
40
DNA
Bevat erfelijke informatie | Bevat informatie voor het bouwplan van een organisme
41
Chromosonen
Bestaan vooral uit DNA
42
Gen
Stuk DNA dat de informatie bevat voor 1 erfelijke eigenschap of deel van een erfelijke eigenschap Kunnen aan en uitgezet worden
43
Genexpressie
Het tot uiting komen (aangezet worden) van een gen
44
Celdifferentiatie
Tijdens embryonale ontwikkelen gaan cellen steeds meer verschillen vertonen
45
Activiteit van genen op molecuul heeft invloed op celniveau, dat op celdifferentiatie en de groei en ontwikkeling van weefsels en organen Genexpressies wisselen voortdurend tijdens de levensloop. De genen worden op de juiste tijd en plaats aan en uitgezet
.
46
Regulatie van genexpressie
een ingewikkelde vorm van zelforganisatie op verschillende niveaus
47
In door zelforganisatie ontstane structuren van biologische eenheden is ordening waar te nemen In geordende structuren van biologische eenheden is een verband te zien tussen vorm en functie(vooral bij lichaamsvorm) Celniveau: zenuwcel heeft uitlopers voor verbindingen Orgaanniveau: bot is hol voor lichtheid
.
48
Op elk niveau van de biologie vindt interactie plaats, op elk niveau met een andere betekenis
Celniveau: stofwisseling Organismeniveau: ene eet de ander
49
De meeste biologische eenheden kunnen zichzelf reproduceren hoe?
celniveau: Bij celdeling ontstaan dochtercellen, DNA wordt gereproduceert. Hierdoor blijven weefsels, organen etc in stand Organismeniveau: weefsels en organenstelsels worden gereproduceert de soort blijft hierdoor bestaan
50
Verschillende genotypen ontstaan
Door geslachtelijke voortplanting en mutaties | Genetische variatie door verscheidenheid in genotypen
51
Genotype
Totale pakket aan genen in een cel van een organisme | Klein deel is maar zichtbaar aan het uiterlijk
52
Natuurlijke selectie
Individuen met de beste aanpassingen hebben de grootste kans nakomelingen te krijgen, waardoor in de volgende generatie hun genen relatief vaker voorkomen
53
Uitsterven van de oorspronkelijke soort
Als een soort zo erg veranderd is door natuurlijke selectie dat er nu een nieuwe soort is ontstaan
54
Reproductieve isolatie
Populaties raken gescheiden van elkaar en individuen uit beide opoulaties kunnen zich niet meer onderling voortplanten. Door natuurlijke selectie raken beide populaties aangepast aan verschillende millieus > twee verschillende soorten
55
Evolutie
Ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en verdwijnen
56
Biodiversiteit
Verscheidenheid aan levensvormen
57
Charles Darwin
Onderzoeker evolutie theorie
58
Gevolgen evolutie
Enorme diversiteit aan organismen | Organismen zijn aangepast aan zijn eigen leefmilieu
59
Taxonomie
Houdt zich bezig met de regels van het ordeningssysteem van alle soorten organismen Zoals: de wijze waarop organismen worden ingedeeld, naamgeving etc.
60
Systematiek
Houdt zich bezig met het indelen van organismen volgens het ordeningssysteem, waarbij men de evolutionaire verwantschappen zo goed mogelijk probeert weer te geven
61
Indeling organismen
- is vaak verandert | - sinds jaren 90, in domeinen > rijken
62
Domeinen criteria
Celtype, aantal cellen, voedingswijze
63
Archea
Leven meestal onder extreme omstandigheden waardoor hun biochemie zich erg onderscheidt van anderen > het wordt een apart domein
64
Protisten
Groep organismen waarvan de indeling door systematici nog ter discussie staat
65
Organismen zijn aan dezelfde wetten onderworpen als levenloze materialen die worden onderzocht in na en sk
.
66
Soorten onderzoek
1. Beschrijvend onderzoek | 2. Onderzoek gebaseerd op een hypothese
67
Beschrijvend onderzoek/ontdekkend onderzoek/beschrijvende wetenschap
- Onderzoeker of onderzoeksgroep verzamelt data (observaties en metingen gegevens) - Kunnen leiden tot belangrijke conclusies of opstellen hypothese - Men stelt onderzoeksvragen - Inductie
68
Inductie
Vanuit veel specifieke gevallen (verzamelde data) proberen tot een algemene regel te komen (een conclusie)
69
Onderzoek gebaseert op (het toetsen van) een hypothese
1. Observatie 2. Probleemstelling 3. Experimentele fase 4. Resultaten 5. Conclusie 6 verwerping/bevestiging hypothese
70
Observatie
Waarneming van een bepaald natuurverschijnsel dat in aanmerking komt met verder onderzoek (observaties kunnen zijn opgedaan bij beschrijvend onderzoek) “In rottend vlees zijn al snel maden te zien”
71
Probleemstelling
Ervaar het natuurverschijnsel als een probleem en formuleer een probleemstelling “Hoe ontstaan maden in rottend vlees?”
72
Hypothesevorming
Logische verklaring voor het probleem geven Hypothese: veronderstelling “Maden in rottend vlees ontstaan uit de eieren van vliegen”
73
Experimentele fase
Getoetst of de opgestelde hypothese juist is of onjuist Onderzoeksvraag* Verwachting* Deductie* Of vergelijken 2(+) groepen zonder experiment uit te voeren
74
Onderzoeksvraag*
Als de probleemstelling te vaag is | “ontstaan maden spontaan uit rottend vlees of ontstaan ze uit de eieren van vliegen?”
75
Verwachting
Op basis van hypothese verwachting over uitkomst experiment Als.....(hypothese), dan.....(uitkomst experiment) Deductie
76
Deductie
Een algemene regel (hypothese) wordt toegepast op een specifiek geval (experiment)
77
Twee groepen experiment
Experimenteergroep - organismen bloodgesteld aan een bepaalde invloed Controlegroep - geen invloed (blanco proef) Alle omstandigheden naast de invloed moeten bij de experimenteergroep en controlegroep hetzelfde zijn
78
Per experiment mag maar een invloed tegelijk worden onderzocht Voor betrouwbaarheid moeten grote groepen organismen gebruikt worden
.
79
Resultaten
Waarnemingen verricht en (meet)gegevens verzameld | Zo overzichtelijk mogelijk weergegeven (tabel, grafiek, diagram)
80
Conclusie
Onderzoeker vergelijkt resultaten van experimenten met de verwachting Komen overeen > bevestiging hypothese Komen niet overeen > verwerping hypothese + nieuwe opstellen
81
Waarschijnlijkheid
Kans dat een klein verschil tussen twee groepen geen toeval is Afspraken iver welke onzekerheid acceptabel is
82
P-waarde
Kans dat er geen verschil is tussen de proefgroep en de controlegroep Meestal 0,05 is significant verschil
83
Significant verschil
Als de p-waarde klein is 0,05 - 5% of minder kans dat het op toeval berust
84
Kenmerken goed onderzoek
- voldoende aantallen | - tussen proefgroep en controlegroep maar 1 factor die verschilt
85
Steekproef
Deel van een groep selecteren die men gaat onderzoeken | Moet representatief zijn
86
Representatieve steekproef
Goede afspiegeling van de te onderzoeken groep
87
Soorten fouten
Toevallig - afhankelijk van omstandigheden Systematisch - steeds dezelfde fout
88
Betrouwbaar onderzoek
Zo min mogelijk toevallige fouten
89
Valide onderzoek
Zo min mogelijk systematische fouten
90
Een onderzoek wordt vaak afgerekend op het aantal en de kwaliteit van zijn wetenschappelijke publicaties
.
91
Theorie
Als verschillende, logisch samenhangende hypothesen door experimenten juist blijken kan dit leiden tot het opstellen van een theorie Geeft meer inzicht in de levende natuur
92
Generatio spontanea
Organismen kunnen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie Van Leeuwenhoek: gaf veel aanhang Uiteindelijk verworpen
93
Van Leeuwenhoek
Met eenvoudige microscopen veel eencelligen in water ondekt
94
Evolutietheorie
Bioloog Darwin | Veel beschrijvend onderzoek
95
Celtheorie
Alle organismen bestaan uit cellen | Antonie van Leeuwenhoek
96
Elke theorie is geldig tot het tegendeel wordt aangetoond
.
97
Onderzoeksmethoden
1. Observatie 2. Experiment 3. Interview 4. Literatuuronderzoek (gebruik bestaand materiaal) 5. Modelleren 6. Ontwerponderzoek
98
Interview
Een aantal personen wordt bevraagd meestal in de vorm van een steekproef
99
Modelleren
Het maken en uitproberen van (wiskundige) modellen, vaak met behulp van software en de rekenkracht van computers Systemen zijn erg complex, het kost veel tijd en is kostbaar om de processen te doorgronden Alternatief: modelleren
100
Model
Vereenvoudigde voorstelling van de werkelijkheid Helpen hypothesen toetsen tijdens experimentele fase Kunnen voorspellingen mee worden gedaan
101
Modelorganismen
Makkelijk te kweken, veel nakomelingen, veel dezelfde genen als de mens
102
Ontwerponderzoek
Onderzoeker maakt een concreet product als antwoord op de probleemstelling Instrument of test Onderzoeksgedeelte en ontwerpgedeelte
103
H1
Alternatieve hypothese | Er is wel een effect, het werkt
104
H0
Nul hypothese | Er is geen effect, het werkt niet
105
Respons variabele
Afhankelijk
106
Verklarende variabele
Onafhankelijk
107
Confounding variables
Vervuilende variabelen | Variabelen die je niet in de hand hebt, niet naar kijkt