Thema 2 Flashcards

(68 cards)

1
Q

Cel

A

Zelfstandig functionerende biologische eenheid

Zelforganisatie: structuur cellen (celmembraan, cytoplasma, organellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Celmembraan

A

Scheidt cel van zijn milieu

- opname en afgifte stoffen geregeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zelfregulatie

A

Via chemische processen in stand houden cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cytoplasma

A

Inhoud cel

- organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Organellen

A

Compartimenten van een cel

  • celkern, bladgroenkorrels, vacuole
  • concentratie stoffen in organellen verschilt van cytoplasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lichtmicroscoop

A

Licht van onder door een preperaat
Vergroot tot 2000 keer
- vergroting oculair x vergroting objectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Elektronenmicroscoop

A

Elektronenbundel
Tot meer dan 100 000 keer vergroten
TEM
SEM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

TEM

A

Transmissie-elektronenmicroscoop
- elektronenbundel door preperaat > 2dimensionaal beeld
lijkt op lichtmicroscoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

SEM

A

Scanning elektronenmicroscoop

Elektronenbundel tast preparaat af > beeld met diepte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bouw plantaardige cel

A

Plastiden en grote vacuolen

Celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dierlijke cellen bouw

A

Geen plastiden
Geen celwand
Vacuolen klein of afwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cytoplasma (celplasma)

A

Water met organellen en opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Celmembraan

A

Buitenste laag cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kern

A

Chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kernmembraan

A

Buitenste laag kernplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vacuole(n)

A

Blaasje(s) in cytoplasma, gevuld met vacuolevocht

Omgeven door vacuolemembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vacuolevocht

A

Water + opgeloste stoffen

- zouten, glucose, reservestoffen, afvalstoffen, kleurstoffen etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Plastiden

A

Groep organellen bij planten en sommige protisten

  • chloroplasten (bladgroenkorrels)
  • chromoplasten (kleurstofkorrels)
  • leukoplasten (kleurloos) o.a. zetmeelkorrels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Celwand

A

Stevig laagje om de cel heen

  • tussencelstof
  • intercellulaire ruimte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Intercellulaire ruimte

A

Holten tussen celwanden

Gevuld met lucht of vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dierlijke cellen

A

Geen grote centrale vacuole, geen plastiden, geen celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Weefsel

A

Groep cellen met dezelfde vorm en functie(s)

  • vorm cellen hangt samen met functie
  • meestal is er tussencelstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Weefsels: gespecialiseerde cellen

A

Stamcellen: niet gespecialiseeerd - uitgroeien tot specifiek type
Embryonale stamcellen: tot ieder type cel uitgroeien
Adulte stamcellen: uitgroeien tot cel weefsel waar ze in zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Orgaan

A

Deel organisme met 1 of meer functies

  • bestaat uit verschillende weefsels
  • organenstelsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Middenrif
Scheidt romp in de borstholte, en de buikholte
26
Celkern met chromosomen
Belangrijke rol zelforganisatie cel
27
Kernporiën
Kleine openingen in het kernmembraan waardoor stoffen kn en jit de kern kinnen - eiwitcomplex: transport boodschappermoleculen
28
Endoplastisch reticulum
Netwerk dubbele membranen die bijna tegen elkaar aan liggen zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan Functie: transport van stoffen
29
Ribosomen
Bolvormige organellen, die tegen de membranen van het ER aanliggen of vrij in het cytoplasma voorkomen Functie: synthese van eiwitten aan de hand van informatie van boodschappermoleculen uit de kern
30
Golgisysteem
Opeenstapeling van platte blaasjes, elk omgeven door membraan Functie: eiwitten hun uiteindelijke vorm geven, afgeven van eiwitten buiten de cel (secretie) en productie lysomen
31
Lysomen
Blaasjes die verteringsenzymen bevatten | Functie: transport van verteringsenzymen en bescherming van cel tegen de werking van het verteringsenzym
32
Mitochondriën
Bolvormige organellen met een dubbel membraan, binnenste is sterk geplooid Functie: energie vrijmaken met behulp van zuurstof (verbranding) Energie wordt tijdelijk opgeslagen in ATP-moleculen
33
Chloroplasten
Bladgroenkorrels, hebben dubbel membraan Veel platte blasjes opgestapeld Functie: fotosynthese laten plaatsvinden
34
Celmembraan
2 lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen) waarin eiwitten liggen ingebed (sommigen fosfopiliden en eiwitten bezitten koolhydraatketens) Functies: transport van stoffen, bescherming en regeling samenstelling cytoplasma Selectief permeabel
35
Endosymbiosetheorie
Verklaring ontstaan organellen - instulpingen van het celmembraan > celkern > eukaryote eencelligen - vrij levende aërobe bacteriën werden ingesloten > mitochondriën - vrij levende cyanobacteriën werden ingesloten > chloroplasten
36
Prokaryoten
Vrijwel geen organellen - DNA in cytoplasma (geen kern + kernmembraan) - geen mitochondriën, plastiden, vacuolen, ER
37
Concentratie
Hoeveelheid van een stof in bijvoorbeeld een oplossing g/L of massaprocenten ppm = parts per million: 0,000001 %
38
Diffusie
Verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie van die stof (l/g) - veroorzaakt door (ongerichte) beweging moleculen - snelheid afhankelijk van: soort stof, medium, temp
39
Osmose
Diffusie van water door selectief-permeabel membraan | - nettowaterverplaatsing lage osmotische waarde > hoge
40
Selectief-permeabel
Laat water door maar niet de opgeloste stof
41
Osmotische waarde
Afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume eenheid
42
Protisten celmembraan
Scheiding cel en externe milieu Regelt transport van de meeste stoffen in en uit de cel Selectief permeabel
43
Interne milieu
Weefselvloeistof inclusief het bloedplasma van een organisme - met tenminste 1 cellaag gescheiden met externe milieu - meeste dieren houden dit constant
44
Diffusie door fosfolipidenlagen
Transport zuurstof, koolstofdioxide en in vet oplosbare stoffen - afhankelijk van concentratieverschil
45
Passief transport
Transport van stoffen door een membraan waarbij geen energie nodig is - met concentratiegradiënt mee - diffusie, osmose, transport via porie-eiwitten en via bepaalde transporteiwitten
46
Transport van water
Door osmose | - bepaalde porie-eiwitten (waterkanaaltjes of aquaporines) in celmembranen kunnen snelheid vergroten
47
Actief transport
Transport van stoffen door een membraan waar energie voor nodig is - tegen concentratiegradiënt in - kost energie, door omzetting ATP in ADP wordt geleverd
48
Fagocytose
Het opnemen van voedingsstoffen via blaasjes die zich afsnoeren van het celmembraan - endosoom
49
Endosoom
Blaasje dat zich afsnoert van het celmembraan
50
Vertering
Vindt plaats door enzymen uit een lysoom waar een endosoom mee samensmelt
51
Cytoskelet
Netwerk vezelige eiwitten - geeft vorm aan cellen - erlangs kunnen stoffen en organellen worden vervoerd - microtubuli en microfilamenten
52
microtubuli en microfilamenten
Draadvormige eiwitten die tot het cytoskelet horen
53
opname/afgave van water (plantencellen) is afhankelijk van het verschil in osmotische waarde tussen het vocht in de celwand en het cytoplasma
.
54
Onder normale omstandigheden is de osmostische waarde van het cytoplasma hoger dan die van het vocht in de celwanden
.
55
Turgor
De druk op de celwand Door verschil in osmotische waarde is de druk in de cel groter dan de druk buiten de cel > stevig - plantencel : turgescent als de cel turgor bezit
56
Plasmolyse
Cel krimpt zover dat het celmembraan loslaat van de celwand Als het vocht in de celwanden een hogere osmotische waarde heeft dan het cytoplasma of door verdamping veel water verloren - osmose: water de cel uit, tugor daalt, osmotische waarde vacuolevocht stijgt
57
Reproductie op celniveau (celdeling)
1 moedercel > 2 dochtercellen | Dochtercellen groeien door plasmagroei
58
Voor celdeling
DNA-synthese - van ieder DNA-molecuul een kopie DNA spiraliseert > beide moleculen blijven aan elkaar zitten
59
Chromosoom
Een of twee DNA-moleculen met eiwitten
60
Centromeer
Plaats waar 2 DNA moleculen aan elkaar zitten
61
Celcyclus
Interfase + mitose
62
Interfase
G1-fase S-fase G2-fase Geen chromosomen zichtbaar
63
G1-fase
Periode tussen mitose en DNA-synthese - plasmagroei Weefsels met veel celdelingen duurt dit kort
64
S-fase
Periode waarin DNA-synthese plaatsvind
65
G2-fase
Periode tussen S-fase en mitose
66
M-fase
Periode van mitose en celdeling - nieuwe cellen gevormd - begint met: zichtbaar worden chromosomen (2 chromatiden) - centrosomen vormen spoelfiguur uit microtubuli + kernmembraan verdwijnt - chromosomen komen vlak tussen centrosomen te liggen - microtubuli van spoelfiguur trekken chromatiden uit elkaar, van elk chromosoom 1 chromatide naar een pool - chromosomen (1 chromatide) vormen twee celkernen - tussen nieuwe celkernen snoert de cel in > 2 dochtercellen - ontstaan celmembramen> cytoplasma wordt verdeeld
67
Chromatide
Chromosoom bestaand uit 1 DNA-molecuul met eiwitten
68
Celwanden
Permeabel | - concentratie stoffen in celwand is gelijk aan concentratie in vloeistof buiten de cel