Thema 2 Flashcards

1
Q

Cel

A

Zelfstandig functionerende biologische eenheid

Zelforganisatie: structuur cellen (celmembraan, cytoplasma, organellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Celmembraan

A

Scheidt cel van zijn milieu

- opname en afgifte stoffen geregeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zelfregulatie

A

Via chemische processen in stand houden cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cytoplasma

A

Inhoud cel

- organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Organellen

A

Compartimenten van een cel

  • celkern, bladgroenkorrels, vacuole
  • concentratie stoffen in organellen verschilt van cytoplasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lichtmicroscoop

A

Licht van onder door een preperaat
Vergroot tot 2000 keer
- vergroting oculair x vergroting objectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Elektronenmicroscoop

A

Elektronenbundel
Tot meer dan 100 000 keer vergroten
TEM
SEM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

TEM

A

Transmissie-elektronenmicroscoop
- elektronenbundel door preperaat > 2dimensionaal beeld
lijkt op lichtmicroscoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

SEM

A

Scanning elektronenmicroscoop

Elektronenbundel tast preparaat af > beeld met diepte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bouw plantaardige cel

A

Plastiden en grote vacuolen

Celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dierlijke cellen bouw

A

Geen plastiden
Geen celwand
Vacuolen klein of afwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cytoplasma (celplasma)

A

Water met organellen en opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Celmembraan

A

Buitenste laag cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kern

A

Chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kernmembraan

A

Buitenste laag kernplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vacuole(n)

A

Blaasje(s) in cytoplasma, gevuld met vacuolevocht

Omgeven door vacuolemembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vacuolevocht

A

Water + opgeloste stoffen

- zouten, glucose, reservestoffen, afvalstoffen, kleurstoffen etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Plastiden

A

Groep organellen bij planten en sommige protisten

  • chloroplasten (bladgroenkorrels)
  • chromoplasten (kleurstofkorrels)
  • leukoplasten (kleurloos) o.a. zetmeelkorrels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Celwand

A

Stevig laagje om de cel heen

  • tussencelstof
  • intercellulaire ruimte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Intercellulaire ruimte

A

Holten tussen celwanden

Gevuld met lucht of vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dierlijke cellen

A

Geen grote centrale vacuole, geen plastiden, geen celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Weefsel

A

Groep cellen met dezelfde vorm en functie(s)

  • vorm cellen hangt samen met functie
  • meestal is er tussencelstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Weefsels: gespecialiseerde cellen

A

Stamcellen: niet gespecialiseeerd - uitgroeien tot specifiek type
Embryonale stamcellen: tot ieder type cel uitgroeien
Adulte stamcellen: uitgroeien tot cel weefsel waar ze in zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Orgaan

A

Deel organisme met 1 of meer functies

  • bestaat uit verschillende weefsels
  • organenstelsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Middenrif

A

Scheidt romp in de borstholte, en de buikholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Celkern met chromosomen

A

Belangrijke rol zelforganisatie cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kernporiën

A

Kleine openingen in het kernmembraan waardoor stoffen kn en jit de kern kinnen
- eiwitcomplex: transport boodschappermoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Endoplastisch reticulum

A

Netwerk dubbele membranen die bijna tegen elkaar aan liggen zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan
Functie: transport van stoffen

29
Q

Ribosomen

A

Bolvormige organellen, die tegen de membranen van het ER aanliggen of vrij in het cytoplasma voorkomen
Functie: synthese van eiwitten aan de hand van informatie van boodschappermoleculen uit de kern

30
Q

Golgisysteem

A

Opeenstapeling van platte blaasjes, elk omgeven door membraan
Functie: eiwitten hun uiteindelijke vorm geven, afgeven van eiwitten buiten de cel (secretie) en productie lysomen

31
Q

Lysomen

A

Blaasjes die verteringsenzymen bevatten

Functie: transport van verteringsenzymen en bescherming van cel tegen de werking van het verteringsenzym

32
Q

Mitochondriën

A

Bolvormige organellen met een dubbel membraan, binnenste is sterk geplooid
Functie: energie vrijmaken met behulp van zuurstof (verbranding)
Energie wordt tijdelijk opgeslagen in ATP-moleculen

33
Q

Chloroplasten

A

Bladgroenkorrels, hebben dubbel membraan
Veel platte blasjes opgestapeld
Functie: fotosynthese laten plaatsvinden

34
Q

Celmembraan

A

2 lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen) waarin eiwitten liggen ingebed (sommigen fosfopiliden en eiwitten bezitten koolhydraatketens)
Functies: transport van stoffen, bescherming en regeling samenstelling cytoplasma
Selectief permeabel

35
Q

Endosymbiosetheorie

A

Verklaring ontstaan organellen

  • instulpingen van het celmembraan > celkern > eukaryote eencelligen
  • vrij levende aërobe bacteriën werden ingesloten > mitochondriën
  • vrij levende cyanobacteriën werden ingesloten > chloroplasten
36
Q

Prokaryoten

A

Vrijwel geen organellen

  • DNA in cytoplasma (geen kern + kernmembraan)
  • geen mitochondriën, plastiden, vacuolen, ER
37
Q

Concentratie

A

Hoeveelheid van een stof in bijvoorbeeld een oplossing
g/L of massaprocenten
ppm = parts per million: 0,000001 %

38
Q

Diffusie

A

Verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie van die stof (l/g)

  • veroorzaakt door (ongerichte) beweging moleculen
  • snelheid afhankelijk van: soort stof, medium, temp
39
Q

Osmose

A

Diffusie van water door selectief-permeabel membraan

- nettowaterverplaatsing lage osmotische waarde > hoge

40
Q

Selectief-permeabel

A

Laat water door maar niet de opgeloste stof

41
Q

Osmotische waarde

A

Afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume eenheid

42
Q

Protisten celmembraan

A

Scheiding cel en externe milieu
Regelt transport van de meeste stoffen in en uit de cel
Selectief permeabel

43
Q

Interne milieu

A

Weefselvloeistof inclusief het bloedplasma van een organisme

  • met tenminste 1 cellaag gescheiden met externe milieu
  • meeste dieren houden dit constant
44
Q

Diffusie door fosfolipidenlagen

A

Transport zuurstof, koolstofdioxide en in vet oplosbare stoffen
- afhankelijk van concentratieverschil

45
Q

Passief transport

A

Transport van stoffen door een membraan waarbij geen energie nodig is

  • met concentratiegradiënt mee
  • diffusie, osmose, transport via porie-eiwitten en via bepaalde transporteiwitten
46
Q

Transport van water

A

Door osmose

- bepaalde porie-eiwitten (waterkanaaltjes of aquaporines) in celmembranen kunnen snelheid vergroten

47
Q

Actief transport

A

Transport van stoffen door een membraan waar energie voor nodig is

  • tegen concentratiegradiënt in
  • kost energie, door omzetting ATP in ADP wordt geleverd
48
Q

Fagocytose

A

Het opnemen van voedingsstoffen via blaasjes die zich afsnoeren van het celmembraan
- endosoom

49
Q

Endosoom

A

Blaasje dat zich afsnoert van het celmembraan

50
Q

Vertering

A

Vindt plaats door enzymen uit een lysoom waar een endosoom mee samensmelt

51
Q

Cytoskelet

A

Netwerk vezelige eiwitten

  • geeft vorm aan cellen
  • erlangs kunnen stoffen en organellen worden vervoerd
  • microtubuli en microfilamenten
52
Q

microtubuli en microfilamenten

A

Draadvormige eiwitten die tot het cytoskelet horen

53
Q

opname/afgave van water (plantencellen) is afhankelijk van het verschil in osmotische waarde tussen het vocht in de celwand en het cytoplasma

A

.

54
Q

Onder normale omstandigheden is de osmostische waarde van het cytoplasma hoger dan die van het vocht in de celwanden

A

.

55
Q

Turgor

A

De druk op de celwand
Door verschil in osmotische waarde is de druk in de cel groter dan de druk buiten de cel > stevig
- plantencel : turgescent als de cel turgor bezit

56
Q

Plasmolyse

A

Cel krimpt zover dat het celmembraan loslaat van de celwand
Als het vocht in de celwanden een hogere osmotische waarde heeft dan het cytoplasma of door verdamping veel water verloren
- osmose: water de cel uit, tugor daalt, osmotische waarde vacuolevocht stijgt

57
Q

Reproductie op celniveau (celdeling)

A

1 moedercel > 2 dochtercellen

Dochtercellen groeien door plasmagroei

58
Q

Voor celdeling

A

DNA-synthese
- van ieder DNA-molecuul een kopie
DNA spiraliseert > beide moleculen blijven aan elkaar zitten

59
Q

Chromosoom

A

Een of twee DNA-moleculen met eiwitten

60
Q

Centromeer

A

Plaats waar 2 DNA moleculen aan elkaar zitten

61
Q

Celcyclus

A

Interfase + mitose

62
Q

Interfase

A

G1-fase
S-fase
G2-fase
Geen chromosomen zichtbaar

63
Q

G1-fase

A

Periode tussen mitose en DNA-synthese
- plasmagroei
Weefsels met veel celdelingen duurt dit kort

64
Q

S-fase

A

Periode waarin DNA-synthese plaatsvind

65
Q

G2-fase

A

Periode tussen S-fase en mitose

66
Q

M-fase

A

Periode van mitose en celdeling

  • nieuwe cellen gevormd
  • begint met: zichtbaar worden chromosomen (2 chromatiden)
  • centrosomen vormen spoelfiguur uit microtubuli + kernmembraan verdwijnt
  • chromosomen komen vlak tussen centrosomen te liggen
  • microtubuli van spoelfiguur trekken chromatiden uit elkaar, van elk chromosoom 1 chromatide naar een pool
  • chromosomen (1 chromatide) vormen twee celkernen
  • tussen nieuwe celkernen snoert de cel in > 2 dochtercellen
  • ontstaan celmembramen> cytoplasma wordt verdeeld
67
Q

Chromatide

A

Chromosoom bestaand uit 1 DNA-molecuul met eiwitten

68
Q

Celwanden

A

Permeabel

- concentratie stoffen in celwand is gelijk aan concentratie in vloeistof buiten de cel