Thema 1 Geneeskundig Proces Flashcards

(98 cards)

1
Q

Hulpvraag 3xW

A

Wie
Waarom
op Welk moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Structuur medisch consult (8)

A
  1. Kennismaking
  2. Hoofdklacht en hulpvraag
  3. Anamnese
  4. LO
  5. AO
  6. WD
  7. Beleid
  8. Afronding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Meso-niveau

A

Omgeving (vb gezinssamenstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Micro-niveau

A

Kennis patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Macro-niveau

A

Gezondheidszorg (vb vervoersmogelijkheden naar ziekenhuis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verbale signalen

A

Woordkeuze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Para-verbale signalen

A

Intonatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Non-verbale signalen

A

Lichaamstaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Metacommunicatie

A

Benoem wat je ziet/hoort/wordt gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe geef je betekenis aan de gegevens? (3)

A

Kennis
Ervaring
Intuitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Niet-analytisch

A

Op basis van patroonherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Analytisch

A

Door klinisch redeneren, gestructureerde manier nadenken wat het zou kunnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Soorten diagnosen (4)

A

Ziektediagnose
Syndroomdiagnose
Symptoomdiagnose
Klachtdiagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Soorten ziektediagnosen (3)

A

Pathologisch-anatomisch
Pathofyiologisch
Etiologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pathologisch-anatomisch (diagnose)

A

Objectief vast te stellen (colon ca)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pathofysiologisch (diagnose)

A

Indirect objectief vast te stellen, bv functietest of hypothyreoidie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Etiologisch (diagnose)

A

Je ziet wat het is en herent de ziekteverwekker, bv streptococcen pneumonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Syndroomdiagnose

A

Kluster van symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Symptoomdiagnose

A

Beschrijft een symptoom, bv hypertensie
Wel objectiveerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Klachtdiagnose

A

Beschrijft een klacht, vb pijn
Niet objectiveerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aanbrengen hierarchie DD’s (3)

A
  1. Meest waarschijnlijke aandoening (incidentie, context)
  2. Minder waarschijnlijk, ernstige aandoeningen (snel (be)handelen vereist, niks doen geeft schade)
  3. Minst waarschijnlijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een test moet: (4)

A

Voldoende discrimineren
Voldoende diagnostische winst opleveren
Beleidsconsequenties hebben
Niet te veel nadelen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Sensitiviteit

A

% terecht positieve uitslagen onder de zieke personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe hoger de sensitiviteit, hoe groter de kans dat iemand die e ziekte heeft een … testuitslag krijgt

A

Positieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Bij een hoge sensitiviteit zijn er weinig fout … uitslagen
Negatieve
26
Specificiteit
% terecht negatieve uitslagen onder de niet zieke personen
27
Hoe hoger de specificiteit hoe groter de kans dat iemand die de ziekte niet heeft een … testresultaat krijgt
Negatief
28
Bij een hoge specificiteit zijn er weinig fout … uitslagen
Positieve
29
ALTIS
Aard Lokalisatie Tijdsverloop Invloeden van omstandigheden/handelen Samenhang met andere klachten/verschijnselen
30
BAFOV
Beleving Attributies Functioneren met de klacht Omgang met de klacht Verwachtingen over onderzoek en behandeling
31
Volgorde lichamelijk onderzoek abdomen
1. Inspectie 2. Ausculatatie 3. Percussie 4 Palpatie
32
Volgorde lichamelijk onderzoek bij thorax
1. Inspectie 2. Palpatie 3. Percussie 4. Auscultatie
33
Auscultatie normale long =
Sonoor
34
Auscultatie normale buik =
Tympanitisch
35
Auscultatie lever of hart =
Gedempt
36
Auscultatie klaplong =
Hypersonoor
37
De linkerlong heeft … kwabben
2
38
De rechterlong heeft … kwabben
3
39
De eerste harttoon is het sluiten van de kleppen tussen … en …
Atria en ventrikels
40
De tweede harttoon is het sluiten van de kleppen tussen …en …
Ventrikels en grote vaten
41
Waar ligt een normale linker hartgrens?
< midclaviculairlijn links
42
Wat is het verschil tussen plasma en serum?
Plasma = bloed ontstolbaar gemaakt met anticoagulans, cellen verwijderd door centrifuge, stollingsfactoren nog aanwezig Serum = bloed laten stollen, cellen verwijderd, geen stollingsfactoren meer aanwezig
43
Noem 4 vormen van behandelen
Curatief Symptomatisch Preventief Palliatief
44
Noem de WHO-6-step
1. Probleem 2. Doel 3. Opties 4. Keuze 5. Beleid 6. Follow-up
45
Welke globale opties heb je bij stap 3 van de WHO-6-step? (5)
Medicamenteus Niet-medicamenteus Preventief Expectatief Placebo-effect
46
Wat zijn de eisen van verslaglegging? (4)
Snel en gemakkelijk beschikbaar Inhoud: volledig, betrouwbaar, toetsbaar, inzichtelijk Vorm: leesbaar, beknopt, gestructureerd, toegankelijk Veilig opgeslagen
47
SOEP
Subjectieve gegevens Objectieve gegevens Evaluatie Plan
48
Wat zijn de functies van verslaglegging? (4)
Geheugen Analyse Controle Communicatie
49
Welke vormen van preventie zijn er? (3)
Primair Secundair Tertiair
50
Primaire preventie
Voorkomen van ziekten Vb: vaccinatie, leefstijladviezen
51
Secundaire preventie
Vroeg diagnostiek Vb: bevolkingsonderzoek, screening bij zwangeren, hielprik
52
Tertiaire preventie
Voorkomen van erger worden / complicaties Vb: antistolling bij AF, voetcontrole bij DM
53
Farmacologie =
Verklaring van de werking van farmaca
54
Farmacokinetiek =
Wat doet het lichaam met het farmacon?
55
Farmacodynamiek =
Wat doet het farmacon met het lichaam?
56
Nocebo (effect)
Placebo dat ongewenste effecten (bijwerkingen) heeft
57
Waar let je op bij het maken van een keuze (stap 4 WHO-6-step) (5)
Toedieningsvorm Allergieen Interacties Contra-indicaties Zwangerschap en lactatie
58
Noem 3 farmacokinetische interacties
Chemische interacties (tetracyclinen + antacida of melk) Enzymcompetitie (OAC + fentoine) Plasma-eiwit binding (NSAID en orale anticoagulantia)
59
Wat is het verschil tussen absolute en relatieve contra-indicaties?
Absoluut: mag niet Relatief: kan wel, extra actie nodig (zoals nierfunctie controle of nog iets bijgeven)
60
Hoe ziet een geschreven recept er uit?
Naam voorschrijver, adres, tel nmr ————-———— datum R/ generiek stof/naam (Merknaam), toedieningsvorm, sterkte da. Af te leveren hoeveelheid S. Op etiket, dosering, evt inname instructies, waarschuwingen Naam patient, geb datum, leeftijd, adres —————— paraaf/handtekening
61
Wat zijn de voorwaarden omtrent het schrijven van een opiaatrecept? (3)
Onuitwisbare inkt Getallen voluit geschreven Nauwkeurige instructie (dosis per keer, max dosis 24 uur)
62
ADME
Absorptie Distributie Metabolisme Excretie
63
Absorptie =
Transport geneesmiddel van plaats van toediening naar algemene circulatie
64
Biologische beschikbaarheid (F) =
Mate van absortie
65
Hoe zit het met het first-pass effect bij rectale toediening?
Laatste deel rectum gaat niet via de lever, hierdoor geen first-pass effect
66
Distributie =
Verdeling van het geneesmiddel over het lichaam
67
Verdelingsvolume (Vd) =
Volume dat theoretisch nodig is om de gemeten bloedconcentratie te verklaren
68
Formule voor berekenen Vd =
Vd (L) = gegeven dosis (mg) / plasma concentratie (mg/L)
69
Hoe is de verdeling bloed/andere weefsels bij een hoog Vd? (Bijvoorbeeld Vd=1000L)
Amper in het bloed, vooral in de andere weefsels
70
Hoe is de verhouding bloed/andere weefsels bij een laag Vd (bijvoorbeeld Vd = 5L)?
Medicijn gaat vooral in het bloed zitten, weinig in overige weefsels
71
Wat is het verschil bij ouderen met een medicijn met een hoog Vd?
Ouderen hebben meer vet. Medicijnen met een groot Vd (bijvoorbeeld benzo’s) gaan stapelen in het vet -> werkt minder goed, maar wel veel langer
72
Metabolisme =
Het omzetten van lichaamsvreemde stoffen via enzymen in het lichaam tot metabolieten
73
Wat is de volgorde van metabolisme? (2)
1. Bio-transformatie 2. Conjugatie
74
Bio-transformatie (bij metabolisme)
Omzetting moederstof
75
Conjugatie (bij metabolisme)
Koppeling aan andere stoffen
76
Inducer
Versnellen/stimuleren CYP enzym
77
Inhibitor
Remmen CYP enzym
78
Welke zijn inducers en welke inhibitors? Grapefruitsap St janskruid Rifampicine Pompelmoes Valeriaan Ginseng Verapamil Carbamazepine
Inducers: St janskruid, carbamazepine, rifampicine Inhibitors: Grapefruitsap, mompelmoes, valeriaan, ginseng, verapamil
79
Bij een inducer gaat het CYP enzym … werken en zal de werking van het medicijn …
Harder werken, afnemen
80
Bij een inhibitor gaat het CYP enzym … werken en zal de werking van het medicijn …
Trager, toenemen
81
Exretie/eliminatie =
Verwijderen geneesmiddel/metaboliet uit het lichaam
82
Eliminatie gaat voornamelijk via 2 organen, namelijk:
Lever Nieren
83
Eliminatie via de lever kan op 2 manieren:
Metabolisme Excretie in gal
84
Eliminatie via de nieren kan op 2 manieren:
Passief: filtratie Actief: secretie
85
Wat is nulde orde kinetiek?
Per tijdseenheid gaat er een vaste hoeveelheid medicijn weg (vb alcohol)
86
Wat is eerste orde kinetiek?
Hoe meer medicijn in je bloed, hoe meer je afscheidt (volgens T1/2). Bij halfwaardetijd ben je dus altijd gehalveerd.
87
Wanneer bereik je een steady state?
Steady state = 5x T1/2 (halfwaardetijd)
88
T1/2 (halfwaardetijd) =
Tijd die nodig is om een plasmaconcentratie tijdens eliminatiefase tot de helft te reduceren
89
Na hoeveel keer de T1/2 is de concentratie dusdanig laag dat er gezegd kan worden dat het medicijn niet meer aanwezig is in het lichaam?
4 a 5 maal
90
CL (klaring) =
Volume bloed per tijdseenheid dat van het geneesmiddel wordt ontdaan
91
Noem twee DIRECTE farmacodynamische interacties
Antagonisme Summatie/synergisme
92
Antagonisme (farmacodynamische interactie) =
Werking 2 midelen gaat elkaar tegen (bv opiaten en naloxon)
93
Summatie/synergisme (directe farmacodynamische interactie) =
Werking 2 middelen versterken elkaar
94
Noem 4 voorbeelden van indirecte farmacodynamische interacties
Hydrochloorthiazide en betablokkers Vitamine K antagonisten en acetylsalicylzuur Acetylsalicylzuur en NSAID’s Benzo’s en morfine
95
Agonist
Binding van geneesmiddel met receptor en activatie daardoor
96
Antagonist
Een geneesmiddel blokkeert of heft de effecten van activering van de receptor op
97
Bijwerking
Werking van het geneesmiddel anders dan de bedoelde werking
98
First-pass effect
Effect wat de lever heeft op de medicatie spiegel. Orale medicatie wordt opgenomen via de darmen en gaat via de poortader langs de lever, waar een deel van de medicatie al wordt afgebroken voor het daadwerkelijk in de bloedbaan terecht komt.