Thema 2 Flashcards

(57 cards)

1
Q

Wat is psychofarmaca?

A

Stoffen die het gedrag via een effect op het centraal zenuwstelsel met name de hersenen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn genotmiddelen?

A

Dit dienen mensen zich zelf toe omdat de stof een belonend effect heeft. Als het herhaaldelijk wordt toegediend spreekt men van verzadiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn geneesmiddelen?

A

Wordt gebruikt om problematisch gedrag af te zwakken, om te vormen of anderzins bij te sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn hormonen?

A

Een stof die via de bloedbaan naar een ander deel van de hersenen/lichaam gaat en op die manier een signaal over brengt. Trager dan neurotransmitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een therapeutisch venster?

A

Een ondergrens met laagste dosering (gemiddelde grens voor waarneembaar effect) en een bovengrens met een hoge dosering en leidt vaak tot onaanvaardbare bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat je titreren?

A

Het proces waarbij een medicijn of stof geleidelijk wordt aangepast om de optimale dosering te vinden. Duurt vaak 2 tot 6 weken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is tolerantie?

A

Het afnemen van een gewenst of ongewenst effect bij chronische toediening van een stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is preklinisch onderzoek?

A

Voordat een geneesmiddel klinisch onderzocht wordt is er vaak jaren getest op bijv dierenmodellen. Hier worden genen, hersenen of gedrag gemanipuleerd. Enkele keer gebeurd dit op mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is fase 1 van klinisch onderzoek?

A

Een kleine groep gezonde vrijwilligers wordt onderzocht op welke dosering goed verdragen wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is fase 2 van klinisch onderzoek?

A

De mogelijke therapeutische werking wordt onderzocht op een kleine groep mensen met de aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is placebogecontroleerd?

A

Ene groep krijgt het middel en de ander een placebo zodat de groepen vergeleken kunnen worden. Actieve placebo is middel dat effect lijkt te hebben op de werkelijke behandeling maar niet therapeutisch is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is dubbelblind onderzoek?

A

Deelnemer en onderzoeker weet niet wie welke medicatie krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is at random (aselecte) steekproef?

A

Steekproeven zijn ze samengesteld dat iedereen de gehele populatie representeert. Er is rekening gehouden met leeftijd, geslacht, opleiding nationaliteit en ethische afkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een baseline meting?

A

Voorafgaand aan behandeling wordt een baselinemeting gedaan om inzicht te hebben in verschillen tussen groepen wat effect kan hebben op de uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is fase 3 van klinisch onderzoek?

A

Nieuw dubbelblind onderzoek met duizenden patiënten, minimaal twee onafhankelijke onderzoeken duurt gemiddeld 3.5 jaar. Bij positief resultaat mag het medicijn geregistreerd, voorgeschreven en verkocht worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is fase 4 van klinisch onderzoek?

A

Het middel toont voldoende verbetering komt op de markt en apothekers en artsen blijven bijwerkingen monitoren die daarna nog aan het licht komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een neurotransmitter?

A

Dit zijn chemische stoffen die in de hersenen een signaal overbrengen tussen zenuwcellen. Spelen een cruciale rol in verschillende lichaamsfuncties zoals stemming, geheugen, slaap en beweging. Worden aangemaakt in de cel zelf, grondstoffen gaan door de bloedhersenbarriere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een precursor?

A

Een precursor is een voorloper of een stof die als uitgangspunt dient voor de vorming van iets anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welk enzym is erop uit om binnen de cel de neurotransmitter af te breken?

A

Monoamine oxydase A (MAO-A)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welk enzym is erop uit om buiten de cel de neurotransmitter af te breken?

A

Acetylcholine esterases.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een heropnametransporter?

A

Binden zich aan receptoren op de volgende zenuwcel en veroorzaken daar een reactie. Na die overdracht moeten de neurotransmitters worden opgeruimd om het signaal te beëindigen. Heropnametransporters, die de neurotransmitters terug in de oorspronkelijke zenuwcel transporteren voor hergebruik of afbraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn autoreceptoren?

A

Sommige van die moleculen binden aan autoreceptoren op diezelfde cel. Dat zorgt vaak voor een remmend signaal of dat afgifte wordt verminderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurd er bij depolarisatie in het actiepotentiaal?

A

De actiepotentiaal wordt groter, ionkanalen gaan open.

24
Q

Wat gebeurd er bij hyperpolarisatie in het actiepotentiaal?

A

De kans op actiepotentiaal wordt kleiner, ionkanaal sluit.

25
Wat is een agonist?
Een agonist voor een neurotransmitter kan binden met een receptoren en heeft gedeeltelijk dezelfde postsynaptische effecten.
26
Wat is affiniteit?
Verwijst naar hoe goed een stof aan een receptor kan binden.
27
Wat is receptordoelmatigheid?
De mate waarin binding van een neurotransmitter aan de receptoren tot een postsynaptisch effect leidt, met bame open gaan van kanalen.
28
Wat is een pure antagonist?
Hoge affiniteit en receptordoelmatigheid. Blokkeert transmissie in het desbetreffende systeem.
29
Wat is een partiële agonist?
Kan een reactie in je lichaam starten maar niet voor de volle 100%. Heeft wel hoge affiniteit maar receptordoelmatigheid ligt tussen pure agonist en antagonist in.
30
Wat is een allostetische receptor?
Is een soort schakelaar op een cel die beïnvloed wordt door stofjes die niet direct op de hoofdplek van de receptor bindt.
31
Wat zijn endogene liganden?
Stof die het lichaam zelf aanmaakt en zich binden aan specifieke receptor om effect te veroorzaken. Medicijnen kunnen dit nabootsen.
32
Wat is een heteroceptor?
Maakt geen deel uit van de gebruikelijke receptorcomplexen, maar herkent andere neurotransmitter. Het reguleert de afgifte.
33
Wat is de dosisresponscurve?
Dit verschaft inzicht in hoeveel er moet worden toegediend van een bepaalde stof om een gewenst effect te bereiken. Doet uitspraken over optimale dosering. Doet uitspraken over een gemiddelde.
34
Wat is een receptorinteractie?
Verwijst naar de manier waarop verschillende receptoren in het lichaam en de hersenen elkaar beïnvloeden. Twee stoffen kunnen elkaar ontmoeten of de ene stof heeft effect op de andere. Het leidt tot voorspelling van statische interactie maar een statische interactie impliceert niet altijd een receptorinteractie.
35
Wat is farmacodynamiek?
Beschrijft wat de stof met het lichaam doet. Dus de biochemisch en fysiologische effecten van een stof.
36
Wat is een positieve allosterische modulator PAM?
Een stof die zich elder bindt. Het activeert de receptor niet zelf maar zorgt dat een neurotransmitter effectiever werkt.
37
Wat is een negatieve allosterische modulator NAM?
Een stof die zich elder bindt. Het verzwakt de receptor niet zelf maar zorgt dat een neurotransmitter verminderd wordt in effect.
38
Wat is een competetieve antagonist?
Bindt aan de zelfde receptor als de neurotransmitter, waardoor deze niet kan binden. Ze concureren om dezelfde bindingsplaats.
39
Wat is een non competitieve antagonist.
Bindt aan een andere plek op de receptor dan de neurotransmitter. Hierdoor verandert de vorm en kan de neurotransmitter niet effectief meer binden of functioneren.
40
Wat is een inverse antagonist?
Heeft een tegenovergesteld effect als een agonist. Het blokkeert niet alleen maar zorgt ook dat basale activiteit wordt verminderd.
41
Wat is farmacokinetiek?
Gaat over wat het lichaam met de stof doet. Hoe snel wordt het opgenomen, hoe verspreid het en hoe wordt het afgebroken.
42
Wat is snelheid qua toedieningsvorm?
Snelst via injectie bloedbaan, roken/inhaleren, injectie in spier, via slijmvlies en meest traag via huid.
43
Wat is tolerantie?
Kan optreden bij herhaalt gebruik. Om hetzelfde, gewenste of ongewenste effect te bereiken is een steeds hogere dosis van stof nodig.
44
Wat zijn cues?
De manier waarop een stof wordt toegediend of in w elke omgeving. Als de context verandert kunnen compenserende processen uitblijven.
45
Wat is desentisatie?
Het ongevoelig worden van receptoren na herhaalde stimulatie. Gebeurd vaak als dit meer dan normaal gestimuleerd wordt. Het ongevoelig worden komt door vermindering aantal receptoren.
46
Wat is afhankelijkheid?
De toestand waarin iemand een stof moet innemen om een eerder ervaren en nu weer gewenste mentale toestand te realiseren.
47
Wat is verslaving?
Geheel aan gedragingen dat voortkomt uit afhankelijkheid.
48
Wat is stofmisbruik?
Blijven gebruiken van een stof ondanks dat de nadelen duidelijk groter zijn dan de voordelen. Zowel in effect van de stof als hetgeen wat moet worden gedaan om de stof te kunnen innemen.
49
Wat is liking?
Gekenmerkt door desensitisatie, de gebruiker lijkt de drug minder te gaan waarderen.
50
Wat is wanting?
Het willen bemachtigen en innemen van de drug zelfs wanneer de liking in hoge mate is verminderd.
51
Wat is gecompliceerd aan stoppen met roken?
Onthouding veroorzaakt stressachtige symptomen, brengt een ongewenste gemoedstoestand. Overgevoeligheid neemt toe nadat er gestopt is. Het beloningssysteem dopamine is bij rokers relatief ongevoelig.
52
Welke stoffen helpen stoppen met roken (meer dan nicotionepleister of kauwgum)?
Vareniciline (blokkeert nicotinereceptor maar geeft zelfde effect) en bupropion (compenseert de ondergevoeligeid voor dopamine).
53
Wat kan helpen bij stoppen heroïne (morfine en opiaten)?
Naltrexon en naloxon.
54
Wat kan helpen bij alcoholverslaving?
Naltrexon en disulfiram (maakt het onaangenaam).
55
Welke schadelijke effecten heeft chronisch alcoholgebruik?
Leverbeschadiging, hart- en vaatproblemen, slokdarmkanker. Wijziging hersenstructuur minder grijze stof en meer witte stof.
56
Wat zijn bekende neurotransmitters?
Serotonine (stemming en emoties), dopamine (euforie), noradrenaline (fysieke stimulatie als hartslag en bloeddruk).
57
Noem voorbeelden van hormonen?
Melatonine en cortisol.