Traject 1 vocabulaire Flashcards
(40 cards)
1
Q
Het verband
A
Le bandage
2
Q
De (veiligheids) helm
A
Le casque (de securité)
3
Q
Het ontsmettingsmiddel
A
Le désinfectant
4
Q
De hartmassage
A
Le massage cardiaque
5
Q
Het gereedschap/Tools
A
L’outil
6
Q
De pleister
A
Le pansement
7
Q
Het gips
A
Le plâtre
8
Q
De hulpverlener
A
Le secouriste
9
Q
De hulpdiensten
A
Les (services de) secours
10
Q
De brandwonde
A
La brûlure
11
Q
De wonde
A
La plaie
12
Q
De veiligheid
A
La sécurité
13
Q
De oplossing
A
La solution
14
Q
De outfit
A
La tenue (vestimentaire)
15
Q
Het spoedgeval / De spoed
A
L’urgence (feminine)
16
Q
Het slachtoffer
A
La victime
17
Q
Bij bewustzijn
A
Conscient(e)
18
Q
Bewusteloos
A
Inconscient(e)
19
Q
Inslikken
A
Avaler
20
Q
Uitschakelen
A
Débrancher
21
Q
Klimmen op
A
Monter sur
22
Q
Flauwvallen
A
S’evanouir
23
Q
Verdrinken
A
Se noyer
24
Q
Zich beschermen tegen
A
Se protéger de
24
Aanraken
Toucher
24
Gebruikmaken van
Se servie de
25
Struikelen
Trébucher
26
Pijn hebben aan
Avoir mal à
27
In geval van / In case of
En cas de
28
Het bewustzijn verliezen / Flauwvllen
Perdre connaissance
29
Balans verliezen
Perdre equilibre
30
Iemand
Quelqu'un
31
Iets
Quelque chose
32
Enkele
Quelques
33
Arm
Bras
34
Vinger
Doigt
35
Hoofd
Tête
36
Hand
Main
37
Been
Jambe
38
De wond
La plaie