Brainscape's Knowledge GenomeTM


Top Flashcards (Certified)
All Flashcards

Duits > Trede 11 - Woordjes > Flashcards

Trede 11 - Woordjes Flashcards

(69 cards)

Start Studying
1
Q

De naam

Wat is uw naam?

A

Der Name

Wie ist denn Ihr Name?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De voornaam

Mijn voornaam is Elisabeth

A

Der Vorname

Mein Vorname ist Elisabeth

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De achternaam

Kunt u alstublieft uw achternaam spellen?

A

Der Nachname

Buchstabieren Sie doch bitte Ihren Nachnamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mevrouw

Mevrouw van Kampen is getrouwd en heeft drie kinderen.

A

Die Frau

Frau van Kampen ist verheiratet und hat drei Kinder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Meneer

Meneer Schneider, goed om u te zien.

A

Der Herr

Herr Schneider, schön Sie zu sehen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het geslacht

Vermeld hier alstublieft het geslacht: vrouwelijk of mannelijk.

A

Das Geschlecht

Geben Sie hier bitte das Geschlecht an: weiblich oder männlich.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gescheiden

Sinds ik gescheiden ben, draag ik weer mijn meisjesnaam.

A

Geschieden

Seit ich geschieden bin, trage ich wieder meinen Mädchennamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Alleenstaand

De vrouw is alleenstaand

A

Alleinstehend

Die Frau ist alleinstehend, sie lebt allein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De weduwnaar

Hij is vroeg weduwnaar geworden, zijn vrouw is heel jong overleden.

A

Der Witwer

Er wurde früh Witwer, seine Frau starb sehr jung.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De weduwe

Zij is vroeg weduwe geworden, haar man is heel jong overleden.

A

Die Witwe

Sie wurde früh Witwe, ihr Mann starb sehr jung.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oud

Hoe oud bent u? Ik ben 46 jaar oud.

A

Alt

Wie alt sind Sie? Ich bin 46 Jahre alt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De leeftijd

Tot op hoge leeftijd reed hij met de auto.

A

Das Alter

Bis ins hohe Alter fuhr er Auto.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De geboortedatum

Haar geboortedatum is 5 juni 1978.

A

Das Geburtsdatum

Ihr Geburtsdatum ist der 5. Juni 1978.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wonen

Hij woont bij familie in Mannheim.

A

Wohnen

Er wohnt in Mannheim bei Verwandten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het Adresse

Mijn adres is: Goethestr. 73, 10623 Berlin.

A

Die Adresse

Meine Adresse lautet: Goethestr. 73, 10623 Berlin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De straat

A

Die Straße

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het huisnummer

Vergeet niet het huisnummer bij het adres te vermelden.

A

Die Hausnummer

Bitte bei der Adresse die
Hausnummern nicht vergessen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De geboorteplaats

Zij is in Duitsland geboren,
haar geboorteplaats is München.

A

Der Geburtsort

Sie ist in Deutschland geboren, ihr Geburtsort ist München.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De nationaliteit

Suna heeft de Duitse nationaliteit.

A

Die Staatsangehörigkeit

Suna besitzt die deutsche
Staatsangehörigkeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De familie

Ik woon samen met mijn familie in Hamburg.

A

Die Familie

Ich wohne mit meiner Familie in Hamburg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Het familielid

Voor hun bruiloft nodigen ze alle familieleden uit.

A

Der/die Verwandte

Sie laden zu ihrer Hochzeit alle Verwandten ein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De vader

André is vader geworden.

A

Der Vater

André ist Vater geworden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

De moeder

De moeder Kerstin is
secretaresse.

A

Die Mutter

Kerstins Mutter arbeitet als Sekretärin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

De ouders

In het weekend gaat Isa op bezoek bij haar ouders.

A

Die Eltern

Isa besucht ihre Eltern am Wochenende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Het kind De Schneiders hebben twee kinderen: een meisje en een jongen.
Das Kind Die Schneiders haben zwei Kinder: ein Mädchen und einen.
26
Opvoeden Ze hebben hun kinderen zodanig opgevoed dat ze als zelfstandige mensen door het leven gaan.
Erziehen Sie haben ihre Kinder zur Selbstständigkeit erzogen.
27
De broers en/of zussen Nathalie is enig kind. Ze wil graag een broertje of zusje.
Die Geschwister Nathalie ist Einzelkind. Sie wünscht sich Geschwister.
28
De broer Mijn oudste broer heeft al een rijbewijs.
Der Bruder Mein älterster Bruder hat schon den Führerschein.
29
De zus Malyssa heeft een jongere zus.
Die Schwester Malyssa hat eine jüngere Schwester.
30
De grootouders Het hele gezin gaat op bezoek bij de grootouders.
Die Großeltern Die ganze Familie besucht die Großeltern.
31
De grootvader De grootvader zit buiten op een bank pijp te roken.
Der Großvater Der Großvater sitzt auf einer Bank und raucht Pfeife.
32
De grootmoeder De grootmoeder heeft wit haar.
Die Großmutter Die Großmutter hat weiße Haare.
33
De oma Mijn oma komt uit Beieren.
Die Oma Meine Oma kommt aus Bayern.
34
De opa De opa leest verhalen voor aan zijn kleinkinderen. Opa, wanneer gaan we naar de speeltuin?
Der Opa Der Opa liest seinem Enkel Geschichten vor. Opa, wann gehen wir auf den Spielplatz.
35
Het kleinkind
Der Enkel/das Enkelkind
36
De tante Tante Lisa is de lievelingstante van Sofie.
Die Tante Tante Lisa ist Sofies Lieblings- tante.
37
De oom Morgen bel ik met mijn oom.
Der Onkel Morgen telefoniere ich mit meinem Onkel.
38
``` De neef (zoon van oom/tante) Karsten is mijn neef. ```
Der Cousin Karsten ist ein Cousin von mir.
39
De nicht (dochter van oom/tante) Mijn nichtje is even oud als ik.
Die Cousine Meine Cousine ist genauso alt wie ich.
40
De neef (zoon van broer/zus) Mijn neef heet Albert.
Der Neffe | Mein Neffe heißt Albert.
41
De nicht Mijn jongste nichtje lijkt heel veel op mijn broer.
Die Nichte Meine jüngste Nichte sieht meinem Bruder sehr ähnlich.
42
De schoonzoon
Der Schwiegersohn
43
De schoonouders
Die Schwiegereltern
44
De schoondochter
Die Schwiegertochter
45
Trouwen Onze vrienden zijn vorig jaar getrouwd.
Heiraten Unsere Freunde habe vor einem Jahr geheiratet.
46
De bruiloft We zijn naar een Turkse bruiloft geweest.
Die Hochzeit Wir waren auf einer türkischen Hochzeit.
47
Het echtpaar We gaan samen met een bevriend echtpaar op vakantie.
Das Ehepaar Wir fahren mit einem befreundeten Ehepaar in den Urlaub.
48
De echtgenoot Sabrina’s man is jonger dan zij.
Der Ehemann Sabrinas Ehemann ist jünger als sie.
49
De echtgenote
Die Ehefrau
50
Geel
Gelb
51
Rood
Rot
52
Roze
Rosa
53
Paars
Violett
54
Bruin
Braun
55
Blauw
Blau
56
Groen
Grün
57
Oranje
Orange
58
Zwart
Schwarz
59
Wit
Weiß
60
Grijs
Grau
61
De kleur De kleur van haar ogen is blauwgrijs.
Die Farbe Die Farbe ihrer Augen ist graublau.
62
Licht
Hell
63
Donker
Dunkel
64
De cirkel Ga in een kring zitten.
Der Kreis Setzt euch in einen Kreis.
65
Het vierkant
Das Quadrat
66
Hoekig Naast de bank staat een rechthoekig tafeltje.
Eckig Neben dem Sofa steht ein kleiner eckiger Tisch.
67
Rond
Rund
68
Het goud Goud is een zeer zacht edelmateriaal.
Das Gold Gold ist ein sehr weiches Edelmetall.
69
De vorm De vaas heeft een sierlijke vorm.
Die Form Die Vase het eine elegante Form.

Duits (7 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2025 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions