U 22 Flashcards
(36 cards)
1
Q
een dag
A
un jour
2
Q
een week
A
une semaine
3
Q
een weekend
A
un week-end
4
Q
een film / speelfilm
A
un film
5
Q
een (voetbal)wedstrijd
A
un match (de foot)
6
Q
op de televisie
A
à la télé
7
Q
geven (aan Luc)
A
donner (à Luc)
8
Q
zien
A
voir
9
Q
ik zie
A
je vois
10
Q
jij ziet
A
tu vois
11
Q
hij ziet
A
il voit
12
Q
willen
A
vouloir
13
Q
ik wil
A
je veux
14
Q
men geeft / we geven / ze geven
A
on donne
15
Q
half acht
A
7h et demi
16
Q
middernacht
A
minuit (m.)
17
Q
het is middernacht
A
il est minuit
18
Q
om middernacht
A
à minuit
19
Q
van 20 tot 21 u
A
de 20 à 21 h
20
Q
tot 19 u
A
jusqu’a 19 h
21
Q
laat beginnen
A
commencer tard
22
Q
’s ochtends
A
le matin
23
Q
’s (na)middags
A
l’ après midi
24
Q
’s avonds
A
le soir
25
's nachts
la nuit
26
vanochtend
ce matin
27
vanmiddag
cet* après midi
28
vanavond
ce soir
29
vannacht
cette nuit
30
maandag
lundi
31
woensdag
mercredi
31
dinsdag
mardi
32
donderdag
jeudi
33
vrijdag
vendredi
34
zaterdag
samedi
35
zondag
dimanche