U 23 Flashcards
(31 cards)
1
Q
een (politie)agent
A
un agent ( de police)
2
Q
een directeur
A
un directeur
3
Q
een directrice
A
une directrice
4
Q
een dokter
A
un docteur
5
Q
een jaar (duur)
A
une année
6
Q
een maand
A
un mois
7
Q
de maand (mei)
A
le mois de (mai)
8
Q
een woord
A
un mot
9
Q
een miljoen (dvd’s)
A
un million de (DVD)
10
Q
een baan, weg
A
une route
11
Q
Parijs
A
Paris
12
Q
helpen
A
aider
13
Q
(pennen) nodig hebben
A
avoir besoin de (stylos)
14
Q
voorbijgaan, langskomen
A
passer
15
Q
nemen
A
prendre
16
Q
ik neem
A
je prends
17
Q
meer + snel = sneller
A
plus vite
18
Q
ik geef alles
A
je donne tout
19
Q
in juli
A
en juillet
20
Q
tijdens de les
A
pendant la leçon
21
Q
tot aan de school
A
jusqu’à l’école
22
Q
omdat (Tim hier is)
A
parce que (Tim est ici)
23
Q
een vliegtuig
A
un avion
24
Q
een vrachtwagen
A
un camion
25
met het vliegtuig
en avion
26
met de vrachtwagen
en camion
27
een andere directeur
un autre directeur
28
elke dag
chaque jour
29
elke week
chaque semaine
30
de laatste film
le dernier film
31
het laatste liedje
la dernière chanson