U 29 Flashcards
(41 cards)
1
Q
een bril
A
des lunettes
2
Q
de tijd
A
le temps
3
Q
een kopje, een tas
A
une tasse
4
Q
een kopje thee
A
une tasse de thé
5
Q
een glas
A
un verre
5
Q
een glas melk
A
un verre de lait
6
Q
ons boek
A
notre livre
7
Q
onze boeken
A
nos livres
8
Q
hun boek
A
leur livre
9
Q
hun boeken
A
leurs livres
10
Q
zonder kleren
A
sans vêtements
11
Q
misschien
A
peut-être
12
Q
dorst hebben
A
avoir soif
13
Q
drinken
A
boire
14
Q
ik drink
A
je bois
15
Q
jij drinkt
A
tu bois
16
Q
hij drinkt
A
il boit
17
Q
vragen aan Ria
A
demander à Ria
18
Q
zeggen
A
dire
19
Q
ik zeg
A
je dis
20
Q
jij zegt
A
tu dis
21
Q
hij zegt
A
il dit
22
Q
plaatsen / opzetten / leggen
A
mettre
23
Q
ik doe een trui aan
A
je mets un pull
24
verkopen
vendre
25
het is gedaan
c'est fine
26
niet meer, geen meer
ne ... plus
27
er is geen brood meer
il n'y a plus de pain
27
een croissant
un croissant
27
een stokbrood
une baguette
27
een brood
un pain
28
een menu
un menu
29
het bier
la bière
30
de chocolademelk
le chocolat
31
het fruitsap
le jus de fruits
32
de limonade
la limonade
33
de melk
la lait
34
de koffie
la café
35
de cola
le coca
36
de thee
le thé
37
de wijn
le vin