unité 6 vol Flashcards
(58 cards)
1
Q
verleden
A
passé
2
Q
verklaren
A
déclarer
3
Q
vergeten
A
oublier
4
Q
praatje / uitlating
A
propos
5
Q
verlaten
A
quitter
6
Q
het einde
A
le bout
7
Q
verantwoordelijk
A
responsible
8
Q
bevolking
A
population /
peuple
9
Q
weg
A
route
10
Q
vroeg / vroeger
A
tôt
11
Q
gooien
A
lancer
12
Q
een baan
A
un emploi
13
Q
doel
A
objectif
14
Q
lijken
A
paraître
15
Q
krant
A
journal
16
Q
ziedaar / dat is
A
voilà
17
Q
een wil
A
une volonté
18
Q
sturen
A
envoyer
19
Q
delen
A
partager
20
Q
aangezien
A
puisque
21
Q
vastleggen
A
établir
22
Q
(be) houden
A
garder
23
Q
verbieden
A
interdire
24
Q
voelen / ruiken
A
sentir
25
betalen
payer
26
leiden / runnen
diriger
27
belasten
charger
28
kort
court /
bref/ brève
29
een vertrek
un déport
30
met zich meebrengen / teweegbrengen
entraîner
31
beschikken (over)
disposer (de)
32
een woord
un parole
33
kern
fond
34
onthouden
retenir
34
type / soort
type /
genre
35
gemeenschap
communauté
36
dat wil zeggen
c'est-à-dire
37
bereiken
parvenir à
37
een borst
un sein
38
een telefoontje
un appel
39
eenheid
unité
40
overtuigen
convaincre
41
een raad
un conseil
42
(onder) steunen
soutenir
43
de vrede
la paix
44
overal
partout
45
huidig / actueel
actuel/ actuele
46
tegenover elkaar zetten
opposer
47
betekenis
signifier
48
trouwens
d'ailleurs
49
behandelen
traiter
50
aanduiden
indiquer
51
doden
tuer
52
snel
rapidement
53
rond
autour de
54
straat
rue
54
verminderen
réduire
55
volgens
d' apres