virologie Flashcards

(84 cards)

1
Q

Wat hield de bacteriologie in rond 1875?

A

Isolatie van pathogenen door filtratie via de filter van Chamberland, die bacteriën tegenhield.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat stelde Louis Pasteur in 1885 vast over virussen?

A

Dat een virus een infecterend deeltje is dat niet met een microscoop zichtbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat ontdekte Mayer in 1886?

A

Dat sap van geïnfecteerde bladeren tabakmozaïekziekte veroorzaakt bij planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat ontdekte Ivanovski in 1892 over virussen?

A

Dat het infecterende agens filtreerbaar is, dus kleiner dan bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat was de conclusie uit het werk van Mayer en Ivanovski?

A

Het agens is kleiner dan bekende micro-organismen en niet zichtbaar met een lichtmicroscoop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat ontdekten Loeffler en Frosch in 1897?

A

Dat het agens van mond- en klauwzeer ook filtreerbaar is en niet te kweken op synthetische media.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welk menselijk virus werd als eerste ontdekt en door wie?

A

Gele koortsvirus, ontdekt door Reed in 1900. Overdracht gebeurt via muggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem vier kenmerken van een virus volgens de vroege definitie.

A

Filtreerbaar

Submicroscopisch

Infecterend

Ziekteverwekkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat ontdekte Twort in 1915?

A

Het bestaan van bacteriofagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat maakte men in 1935 voor het eerst zichtbaar met een elektronenmicroscoop?

A

Het tabaksmozaïekvirus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een virus?

A

Een infectieus, genetisch element dat zich alleen kan repliceren in een gevoelige, levende gastcel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe noemen we een virus buiten de gastcel?

A

Een virion.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat bezit een virus minimaal?

A
  • 1 type nucleïnezuur (DNA of RNA)
  • Een proteïnemantel (capside)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn kenmerken van een virus op metabolisch vlak?

A
  • Metabolisch inert (maakt geen ATP)
  • Heeft geen ribosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kan een virus groeien op een voedingsbodem?

A

Nee, het kan niet op een voedingsbodem groeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zijn virussen te bestrijden met antibiotica?

A

Nee, antibiotica werken niet tegen virussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat betekent het woord “virus” oorspronkelijk?

A

Gif in het Latijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

In welke 3 hoofdgroepen worden virussen onderverdeeld?

A

Plantaardige virussen

Dierlijke virussen

Microbiële virussen (bv. bacteriofagen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geef voorbeelden van pathogene dierlijke virussen.

A

Hepatitis B, Herpesvirussen, Varicella-zoster, HIV, SARS-CoV-2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn teratogene virussen?

A

Virussen die aangeboren afwijkingen kunnen veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geef twee voorbeelden van teratogene virussen.

A
  • CMV (cytomegalovirus)
  • Rubellavirus (rodehond)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe worden virussen gekweekt in het labo?

A
  • In celculturen (primaire of getransformeerde cellijnen)
  • In geëmbryoneerde kippeneieren
  • In proefdieren of weefsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een capside?

A

Een eiwitmantel rond het genetisch materiaal van het virus, opgebouwd uit capsomeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een nucleocapside?

A

Het geheel van capside + genetisch materiaal; dit is aanwezig bij zowel naakte als omhulde virussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is een enveloppe bij virussen?
Een lipoproteïnenlaag met glycoproteïnen, afgeleid van celmembranen; aanwezig bij omhulde virussen.
26
Wat zijn de typische vormen van virussen?
Bolvormig Staafvormig Polyhedraal Complex
27
Wat zijn typische bolvormige virussen? (5)
- Herpesvirussen - Mazelenvirus - Influenzavirus - COVID-19 (SARS-CoV-2) - HIV
28
Hebben bolvormige virussen een enveloppe?
Ja, ze zijn meestal helicoïdaal of polyhedraal met een enveloppe.
29
Noem staafvormige virussen.
- Tabaksmozaïekvirus (naakt helicoïdaal) - Rabiësvirus - Ebolavirus (met enveloppe)
30
Wat is de structuur van helicoïdale virussen?
De capsomeren zitten spiraalvormig rond het nucleïnezuur (helicoïdaal).
31
Noem enkele polyhedrale virussen.
- Adenovirussen - Polyomavirus - Poliomyelitisvirus
32
Hebben alle polyhedrale virussen een enveloppe?
Nee: - Adenovirus, polyomavirus = naakt polyhedraal - Poliomyelitisvirus = polyhedraal met enveloppe → lijkt bolvormig
33
Wat is een icosaëder in virologie?
Een kubische structuur met 20 gelijkzijdige driehoeken, typisch voor polyhedrale virussen.
34
Wat gebeurt er als een helicoïdaal virus een enveloppe heeft?
Het lijkt dan bolvormig onder de microscoop.
35
Noem enkele complexe virussen.
Bacteriofagen Pokkenvirus (Variola)
36
Wat zijn de onderdelen van een bacteriofaag?
Kop (kubisch) Staart (helicoïdaal) Kraag Basaalplaat Staartvezels (tail pins)
37
Beschrijf het infectiemechanisme van een bacteriofaag.
1)Hecht aan de bacteriële cel 2) Schede trekt samen 3) Injectienaald boort door celwand 4) Genetisch materiaal wordt geïnjecteerd
38
Wat zijn de meest voorkomende virale morfologieën met voorbeeld?
Naakt polyhedraal: adenovirus, papillomavirus Polyhedraal met enveloppe (bolvormig): herpesvirus Naakt helicoïdaal (staafvormig): tabaksmozaïekvirus Helicoïdaal met enveloppe (bolvormig): influenza, HIV
39
Uit welk type genetisch materiaal bestaan virussen meestal?
Virussen bevatten één type nucleïnezuur: - DNA: dsDNA of ssDNA - RNA: dsRNA of ssRNA
40
Wat is de functie van een virale enveloppe?
De enveloppe is een lipoproteïnenlaag met suikers, soms met spikes (peplomeren) om aan cellen te hechten.
41
Waarom zijn virussen zonder enveloppe beter bestand tegen desinfectantia?
Ze missen de lipide-enveloppe, die gevoelig is voor oplosmiddelen en detergenten.
42
Wat is kenmerkend aan het tabaksmozaïekvirus?
- Helicoïdale symmetrie - 2100 capsomeren spiraalvormig rond RNA - Staafvormig en zonder enveloppe
43
Wat zijn kenmerken van het influenzavirus?
- Bolvormig met enveloppe - Spikes met neuraminidase (vrijgave virus + penetratie slijm) - Spikes met hemagglutinine (hechten aan doelcel)
44
Welke geneesmiddelen richten zich op het influenzavirus?
Tamiflu®, een neuraminidase-inhibitor.
45
Wat is de functie van hemagglutinine?
- Herkent doelcellen - Hecht virus aan celreceptoren - Kan rode bloedcellen agglutineren
46
Wat is de structuur van polyhedrale virussen zonder enveloppe?
- Icosaëder met 20 driehoeken - Capsomeren: pentonen & hexonen
46
Wat is een gevolg van variatie in hemagglutinine en neuraminidase?
Antigenic shift → virus wordt resistent tegen vaccins.
47
Noem voorbeelden van polyhedrale virussen met een enveloppe.
- Varicella zoster - Herpesvirussen - Hepatitis B virus - Rubellavirus
48
Waar komt de enveloppe vandaan bij sommige virussen?
Van de nucleaire membraan van de gastheercel.
49
Wat is het pokkenvirus (Variola) qua structuur?
- Complexe structuur - Bevat DNA, proteïnen, lipiden - Nu uitgeroeid
50
Noem een voorbeeld van een bacterieel virus.
Colifagen (bacteriofagen)
51
Noem toepassingen van bacteriofagen.
Voedingsindustrie: tegen Listeria (vleeswaren) Geneeskunde: wondpleisters, sprays, orale toediening Faagtherapie als alternatief voor antibiotica
52
Wat is een faagpreparaat?
Een mengsel van bacteriofagen, bv. als spray op vlees of wondpleisters.
53
Infecteren bacteriofagen ook eukaryoten?
Nee, enkel bacteriën.
54
Op welke criteria baseert men de naamgeving van virussen?
Soort nucleïnezuur: DNA of RNA Symmetrie Vorm en afmetingen Aanwezigheid van enveloppe
55
Welke aanvullende criteria spelen mee bij virale classificatie?
Aantal vlakken Doorsnede Cytopathogeen effect Antigenische structuur
56
In hoeveel fasen verloopt de infectiecyclus van een virulente faag?
In vier fasen: 1) Adsorptie 2) Injectie 3) Maturatie 4) Lysis
57
Wat gebeurt er tijdens adsorptie?
- Faag hecht zich met staartvezels aan receptoren op de bacteriële celwand. - Enkel mogelijk bij gevoelige bacteriën (receptoren op pili, lipoproteïnenlaag of lipopolysaccharidenlaag). - Bij overmaat: 200–300 fagen per bacterie.
58
Wat gebeurt er tijdens de injectie?
- Schede trekt zich samen, injectiebuis komt tevoorschijn. - Enkel het nucleïnezuur van de faag wordt de bacterie ingespoten. - De capside blijft buiten de bacterie.
59
Wat gebeurt er tijdens maturatie in de lytische cyclus?
- Synthese van bacteriële componenten stopt abrupt. - Faag-DNA wordt gerepliceerd door "early" eiwitten. - "Late" eiwitten maken capsiden en enzymen zoals endolysines. - DNA + kapside → volledig viruspartikel.
60
Wat gebeurt er tijdens de lysis?
- Endolysines breken de bacteriële celwand af. - Nieuwe virusdeeltjes komen vrij. - Dit is de lysefase → einde lytische cyclus.
61
Wat gebeurt er in de lysogene cyclus?
- Faag-DNA wordt geïntegreerd in bacterieel DNA → profaag. - Geen cellysis. - Bacterie wordt lysogene cel, deelt zich verder mét viraal DNA.
62
Wanneer kan een profaag weer actief worden?
Bij een prikkel zoals UV-licht → lytic switch → alsnog lytische cyclus.
63
Wat is fageconversie?
De gastheercel krijgt nieuwe eigenschappen door integratie van faag-DNA (fenotype verandert).
64
Geef voorbeelden van bacteriën die door lysogenie toxines produceren.
Corynebacterium diphtheriae → difterietoxine Streptococcus pyogenes → roodvonk Clostridium botulinum → botulisme
65
Wat is het gevolg van lysogenie op genotype en fenotype?
→ ∆ genotype & ∆ fenotype: bacterie krijgt nieuwe genetische informatie én eigenschappen.
66
Wat is het verschil tussen lysogenie en transductie?
Lysogenie: faag integreert zijn DNA in gastheergenoom. Transductie: overdracht van bacterieel DNA via faag tijdens infectie (genetische recombinatie).
67
Hoe worden fagen gedetecteerd en gekwantificeerd?
Plaque Forming Assay (PFA) Alternatief: qPCR
68
Wat is een plaque forming assay?
Methode waarbij fagen heldere zones (plaques) vormen op een bacterieel tapijt. Elke plaque = 1 faag die een cel infecteerde → PFU: plaque forming unit.
69
Welke structuren op virussen zorgen voor adsorptie op dierlijke cellen?
- Spikes - Verspreide bindingsplaatsen op het capside - Kleine vezels (bv. adenovirussen)
70
Waar zitten de receptoren voor virussen op de gastheercel?
Op (glyco)proteïnen van het plasmamembraan.
71
Hoe dringt een naakt virus de cel binnen?
Via ENDOCYTOSE: - Celmembraan omsluit virus - Virus komt in een vesikel - Ontmanteling: kapside afgebroken - DNA komt vrij
72
Hoe dringt een omhuld virus de cel binnen?
Via FUSIE: - Enveloppe fuseert met de celmembraan - capside komt vrij in het cytoplasma - Ontmanteling
73
Waar vindt DNA-replicatie plaats bij dierlijke virussen?
In de celkern van de gastheer.
74
Waar vindt de synthese van kapside-eiwitten plaats?
In het cytoplasma, daarna transport naar de nucleus.
75
Hoe verlaat een dierlijk virus de cel?
Via het endoplasmatisch reticulum naar de celmembraan → exocytose of budding.
76
Wat gebeurt er in de lytische cyclus van dierlijke virussen?
- Cel lyseert - Nieuwe viruspartikels komen vrij
77
Wat is de alternatieve route bij sommige dierlijke virussen?
- Lysogene cyclus (latente infectie) - Of transformatie tot tumorcel
78
Wat is een primo-infectie?
De eerste infectie met een virus, vaak symptomatisch.
79
Wat is een recurrentie?
Reactivering van een latente virusinfectie, vaak bij verlaagde immuniteit.
80
Wat detecteert ELISA bij virale infecties?
Antilichamen tegen virussen (serologie).
81
Wat toont een Western blot aan?
Aanwezigheid van virale eiwitten.
82
Wat toont (q)PCR of RFLP aan?
Genetisch materiaal van het virus (DNA/RNA).
83
Wat is cytopathologie?
Microscopische analyse van celafwijkingen door virussen (bv. Pap-test bij HPV).