VO week 1 Flashcards

(62 cards)

1
Q

waarmee worden virussen waargenomen?

A

elektronenmicroscopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waarmee worden bacteriën, parasieten en schimmels waargenomen?

A

lichtmicroscopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe wordt het soort micro-organisme vastgesteld?

A

PCR = polymerase chain reaction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

noem 3 externe afweersystemen

A
  1. intacte huid
  2. muceuze membranen
  3. residente flora
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

noem 3 interne afweersystemen

A
  1. complement
  2. humoraal
  3. cellulair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

benoem per micro-organisme de bijbehorende leefstijl

A
  • virussen (en sommige bacteriën)
    afhankelijk van gastheercel
  • bacteriën (prokaryoten), fungi (eukaryoten)
    zelfstandig levend
  • parasieten (eukaryoten)
    afhankelijk van levende gastheer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

benoem verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten

A

prokaryoot vs eukaryoot

geen kern - kern
haploïd (met plasmiden) - diploïd
geen mitochondriën - mitochondriën
geen ER - ER
geen Golgi apparaat - Golgi apparaat
kleine ribosomen (70) - grote ribosomen (80)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke vormen bacteriën zijn er?

A

bolvormig:
- kokken (1)
- diplo-kok (2)
- ketens (streptokokken)
- trossen (stafylokokken)
- groepjes bolletjes

staafvormig:
- staven (dik, dun)
- kromme staven
- spirale staven
- sporen-producerend
- samengestelde staven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waaruit bestaat de bacteriële celenvelop?

A

cytoplasmatische membraan en celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer is een bacteriële celenvelop gram positief? en wanneer gram negatief?

A

positief –> dikke laag peptidoglycaan in celwand (paars)

negatief –> dunne laag peptidoglycaan, omgeven door een buitenmembraan (rood)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe werkt fagocytose?

A
  1. fagosoomvorming (na binding macrofaag)
  2. afbraak en vertering na fusie met lysozomen (fago-lysosoom)
  3. uitscheiding restanten

(fagocyt bevat lysozomen (zuurstofradicalen en waterstofperoxide))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe ontsnappen micro-organismen soms aan fagocytose?

A
  1. uitscheiding toxines –> immuuncel doding
  2. vorming kapsel waardoor immuuncel niet aan bacterie kan binden
  3. remming fagosoom-lysosoom fusie
  4. neutralisatie schadelijke stoffen lysozym (H2O2 afbraak)
  5. remming activering IFN
  6. verlaging APC-vermogen
  7. ontsnappen uit fagosoom en overleven in cytoplasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

benoem eigenschappen van gisten/ schimmels

A
  • eukaryoten
  • DNA en RNA
  • kern, ribosomen en mitochondriën aanwezig
  • dikke rigide celwand
  • één- of meercellig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn verschillen tussen gisten en schimmels?

A

gisten:
- ééncellig
- afsnoeren via knopvorming

schimmels:
- meercellig
- vertakkende hyphen die een netwerk (mycelium) vormen
- sporendragende structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat houdt een schimmelinfectie van de longen in?

A
  • leukocyten en hyphendraden in de alveolaire ruimte
  • hoge morbiditeit en mortaliteit
  • moeilijk te behandelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

voor welke aspecten zijn fungi van belang?

A

infectieverwekker
- oppervlakkig (huid, nagel)
- cutaan, subcutaan
- diepe systemische infecties

voedselindustrie (bier, brood)

geneesmiddelenindustrie (antibiotica productie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

noem 2 voorbeelden van fungi

A
  • aspergillus
  • penicillium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

welke celvormen van parasieten zijn er?

A

eencellige vorm
* protozoën

meercellige vorm
* ectoparasieten (mijt, vlo, luis)
* leven aan buitenkant, voor voedingen woonruimte afhankelijk van gastheer

endoparasieten
* lintworm, rondworm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

welke aspecten heeft iedere parasiet? en welke aspecten differentiëren tussen parasieten?

A

iedere parasiet: unieke gastheer specificiteit

differentiatie:
(1) unieke ontwikkelingscyclus
(2) met transmissie route
(3) via tussengastheer of vector

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke 2 factoren hebben invloed op parasitaire verspreiding?

A
  • lokale factoren
    (klimaat, tussengastheer, vector, hygiëne)
  • global warming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is fagocytose?

A

het proces waarbij cellen (bv. macrofagen) microben opnemen en verteren

  • binding deeltjes aan receptoren op oppervlak van de fagocyterende cel
    –> internalisatie en vertering van opgenomen deeltjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waarvoor staat PAMP?

A
  • Pathogen-Associated Molecular Patterns
  • het zijn moleculaire patronen die voorkomen op micro-organismen en herkend worden door PRRs (Pattern Recognition Receptors) op fagocyterende cellen

(een voorbeeld van een PAMP is ß-glucan, dat wordt herkend door de receptor Dectin-1 op macrofagen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waarvoor staat PRR?

A
  • Pattern Recognition Receptor
  • deze receptoren zijn aanwezig op fagocyterende cellen (bv. macrofagen) en herkennen PAMPs op micro-organismen

(een voorbeeld van een PRR is Dectin-1, dat ß-glucan herkent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is het verschil tussen gestrekte en afgeronde macrofagen?

A
  • gestrekte macrofagen kunnen actief deelnemen aan fagocytose
  • afgeronde macrofagen zijn minder actief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
hoe ziet Candida er onder de microscoop uit in macrofagen?
- Candida aan buitenkant van macrofagen - donkerblauw na fagocytose
26
wat is opsonisatie?
fagocyterende deeltjes worden gemarkeerd door opsonines --> betere herkenning en opname door fagocyterende cellen
27
welke bacteriestam is gram-positief?
de bacteriestam die door lysozymen wordt aangetast (afbreken peptidoglycaanlaag (celwand) van grampositieve bacteriën)
28
wat is het effect van lysozymen op bacteriën?
lysozymen doden bacteriën (sommige bacteriën zijn resistent)
29
door welke cellen worden lysozymen geproduceerd?
neutrofielen, macrofagen, granulocyten, slijmvliezen
30
wat is een lysozym?
enzymen die de bacterie-celwand aanvallen
31
welke bacteriestammen veroorzaken agglutinatie van erytrocyten?
bacteriestammen met adhesinen voor humane A-erytrocyten --> goede hechting aan epitheelcellen Factoren in moedermelk zoals lactoferrine en secretory IgA kunnen de hechting van pathogenen aan epitheelcellen in de darm van de baby voorkomen.
32
welke factoren in moedermelk kunnen hechting van pathogenen aan epitheelcellen in de baby-darm voorkomen?
lactoferrine + secretory IgA
33
welke observatie ondersteunt 'geen' agglutinatie van erytrocyten?
een heldere ring rondom de bacteriën op de bloedagarplaten
34
wat is nodig in het immuunsysteem om afdoende te reageren op gekapselde bacteriën?
opsonisatie (niet standaard in serum)
35
wat is een maatregel die bescherming biedt tegen infectie met gekapselde bacteriën?
vaccinatie
36
wat is het gevolg van weglekken van lysozomale enzymen?
een ontstekingsproces in de gewrichten (weefselschade door deze enzymen --> immuunrespons en ontsteking)
37
wat is antibiotica?
bacteriedodende stoffen (aangrijpingspunten bv. celwand, DNA, RNA, foliumzuur, celmembraan, eiwitsynthese)
38
wat is het LPS?
lipopolysaccharide membraan = buitenmembraan om dunne peptidoglycaanlaag --> sterke reactie immuunsysteem (bacteriedoding en endotoxinen in LPS)
39
wat zijn de functies van endotoxinen in de LPS-laag?
- celwanden minder permeabel - minder antibiotica-gevoelig - minder lysozym-gevoelig - rol bij adherentie --> kan leiden tot endotoxine shock
40
wat is de Ziehl-Neelsen kleuring?
- bij bacteriën met bijzondere celwand-samenstelling (lipiden celwand laten gramkleuring niet door) --> bv. mycobacteriën (worden roze)
41
wat zijn dimorfe fungi?
kunnen zowel gisten als schimmels zijn
42
wat is een vector?
een ongewerveld organisme dat ziekteverwekkers kan overbrengen van persoon a naar b
43
wat doen PRR's?
herkennen van alles wat niet lichaamseigen is
44
wat is het belangrijkste effectormechanisme van de innatie immuniteit (B- en T-cellen)?
fagocytose
45
welke 2 cellen voeren fagocytose uit?
macrofagen neutrofiele granulocyten
46
wat is een lysozym?
enzym betrokken bij de afbraak van peptidoglycaan (belangrijkste component van de celwand van grampositieve bacteriën) dus grampositieve bacteriën --> lysering door lysozymen
47
waar bevindt Candida albicans (gist) zich?
mondholte
48
hoe kunnen macrofagen Candida albicans opnemen?
door de PRR: Dectin-1 (voor PAMP: bèta-glucan dat door Candida tot expressie wordt gebracht)
49
benoem in 4 stappen wat er in een macrofaag gebeurt in relatie tot Candida?
1. binding van Candida via bèta-glucan aan Dectin-1 van de macrofaag 2. endocytose van de Candida (inclusief receptor) 3. afbraak Candida in de macrofaag (oxidatie) 4. uitscheiding afvalproducten van verteerde Candida en antigeenpresentatie
50
wat gebeurt er met macrofagen na toediening van Candida?
worden ronder (ipv gestrekt)
51
wat zijn E. coli en M. luteus?
E. coli = gramnegatief M. luteus = grampositief (werking lysozymen --> opheldering) * hier is later geen M. luteus meer te vinden, omdat dit door het lysozym wordt gefagocyteerd en afgebroken (alleen nog gramnegatieve bacteriën te vinden)
52
wat is adherentie?
het vasthechten aan een oppervlak van de gastheer (door bv. een bacterie)
53
waar zitten de bindingsplaatsen voor adherentie bij gramnegatieve bacteriën?
haarvormige uitsteeksels bacterie-oppervlak (fimbriae/ pili)
54
waar binden fimbriae/ pili van E. coli zich?
receptoren op epitheelcellen van de dunne darm - binding aan mannose molecuul (receptoren = glycoproteïne met einstandige mannose-groepen)
55
wat is een mogelijk probleem bij kolonisatie door E. coli?
humane erytrocyten hebben ook receptoren met mannose molecuul --> binding E. coli aan erytrocyten mogelijk --> agglutinatie (klontering) van erytrocyten (hemagglutinatie)
56
waarom is niet elke epitheel-bindende bacterie pathogeen?
voor infectie moet de bacterie de cel binnendringen, kapot maken of toxines uitscheiden - niet iedere bacterie met pili heeft bovenstaande pathogene effecten (OMGEKEERD KAN EEN PATHOGEEN ALTIJD GOED KAN BINDEN AAN EPITHEEL!!)
57
wat is een functie van IgA? (met betrekking tot adherentie)
aanhechting van pathogenen in de darm van een baby verhinderen (zit in moedermelk)
58
wat doen kapselvormende bacteriën? hoe zie je dit?
kapsel vormen om zichzelf, waardoor opsonisatie en fagocytose minder makkelijk verlopen - door kleuring aantoonbaar (heldere ring rondom bacterie) - meer suikeropname dan stam zonder kapsel - groterere bacteriën dan stam zonder kapsel (kapsel 20 x groter dan bacterie zelf)
59
wat is een mogelijke maatregel tegen gekapselde bacteriën?
antistoffen d.m.v. vaccinatie
60
welke voorwaarden zijn nodig voor fagocytose?
- voedingsstoffen voor macrofagen (energie) - complementeiwitten (C3b voor opsonisatie)
61
wat is een hypothese voor het ontstaan van een mesothelioom door asbest?
incomplete fagocytose van asbestvezels in longen (wel endocytose maar geen volledige afbraak --> ophoping in macrofagen in longen --> te veel blootstelling macrofagen aan asbest --> lysering --> asbest komt vrij (met superoxiden en vrije radicalen) --> maligne mesothelioom (na verloop van tijd)
62
hoe ontstaat jicht?
in warm bloed lost urinezuur makkelijk op (koud moeilijker) bij te hoge concentratie --> urinezuur slaat neer als kristallen --> fagocytose deze kristallen door macrofagen (bij te veel kristallen gaan macrofagen lyseren --> lysosomale inhoud met urinezuur komt vrij en slaat neer in gewrichten --> plaatselijke ontsteking met roodheid, pijn en zwelling)