Voc: Dossier 3 Flashcards
(412 cards)
1
Q
De bankkaart
A
La carte bancaire
2
Q
De portefeuille
A
Le portefeuille
3
Q
De geldbeugel
A
La portemonnaie
4
Q
De kredietkaart
A
La carte crédit
5
Q
Het bankbiljet
A
Le billet de banque
6
Q
De muntstukken
A
La monnaie
7
Q
De euro
A
L’euro
8
Q
Het muntstuk
A
La pièce
9
Q
Contant betalen
A
payer au comptant
10
Q
Met bankkaart betalen
A
payer par carte bancaire
11
Q
Storten - de storting
A
Verser - le versement
12
Q
Overschrijven - de overschrijving
A
Virer - le virement
13
Q
De bankautomaat
A
le distributaur automatique
14
Q
De geheime code intikken
A
former / composer la code secret
15
Q
De aanwijzingen
A
les instructions
16
Q
het bedrag
A
le montant
17
Q
het beschikbare saldo
A
le solde disponible
18
Q
bevestigen
A
confirmer
19
Q
controleren
A
vérifier
20
Q
uitrekenen - de berekening
A
calculer - le calcul
21
Q
het bewijsstuk
A
le justificatif
22
Q
De zichtrekening
A
le compte courant / à vue
23
Q
de spaarrekening
A
le compte d’épargne
24
Q
ontlenen - de lening - de lener
A
emprunter - l’emprunt - l’emprunteur
25
lenen - de lening - de lener
prêter - le prêt - le prêteur
26
het fortuin, vermogen
la fortune
27
een rekening openen
ouvrir un compte
28
gelf afhalen - de afhaling
retirer de l'argent - le retrait
29
de bank
la banque
30
beheren - het beheer
gérer - la gestion
31
het bankloket
le guichet de banque
32
aan het loket kopen
acheter au guichet
33
hoger dan
supérieur à
34
lager dan
inférieur à
35
vermeerderen, verhogen - de vermeerdering, verhoging
augmenter - l'augmentation
36
stijgen - de stijging
monter - la hausse
37
verminderen - de vermindering
diminuer - la diminution
38
dalen - de daling
baisser - la baisse
39
verminderen, beperken - de vermindering, beperking
réduire - la réduction
40
de kosten
les frais
41
terugbetalen - de terugbetaling
rembourser - le remboursement
42
betalen - de betaling
payer - le payement
43
te betalen
payable
44
afdingen, onderhandelen
marchander
45
investeren - de investering - de investeerder
investir - l'investissement - l'investisseur
46
aanraden
conseiller
47
financieel, geld-
financier, financière
48
winnen - de winnaar - de winst
ganger - le gangant - le gain
49
verliezen - de verliezer - het verlies
perdre - le perdant - la perte
50
verspillen - de verspiller - het verspillen
gaspiller - le gaspilleur - le gaspillage
51
erven - de erfgenaam - de erfenis
hériter - l'héritier - l'héritage
52
de factuur
la facture
53
de gegevens
les données
54
de persoonlijke gegevens
les coordonnées
55
bezuinigen, sparen - spaarzaam
économiser - économe
56
Voordelig
économique
57
het spaargeld
les économies
58
uitgeven - de uitgave
dépenser - la dépense
59
koopgraag, die gemakkelijk geld uit geeft
dépensier, dépensière
60
sparen
épargner
61
verschuldigd
dû, due
62
de kosten
le cout
63
duur
couteux, -se / cher, chère
64
duur zijn
couter cher
65
duur zijn
être cher, être chère
66
gratis
gratuit, gratuite
67
de winst - de begunstigde
le bénéfice, le bénéficiaire
68
de winst
le profit
69
schulden maken - de schuld
s'endetter - la dette
70
(ver)huren - de huurder - de huur
louer - le locatiare - le loyer
71
de trouwe klant
le client fidèle
72
arm
pauvre
73
rijk
riche
74
de rijkdom
la richesse
75
opbrengen
rapporter
76
de inkomsten
les revenues
77
ondertekenen - de ondertekenaar - de handtekening
signer - le signatair - la signature
78
het geld
l'argent
79
briefjes wisselen
changer des billets
80
de ruil, de omwisseling
l'échange
81
in het rood staan
être dans le rouge, être à découvert
82
geld aan iemand voorschieten
avancer de l'argent à quelqu'un
83
geld bij hebben, op zak hebben
avoir de l'argent sur soi, en poche
84
teruggeven op ... euro
rendre sur ... euros
85
plaatsvinden
avoir lieu
86
het zakgeld
l'argent de poche
87
op krediet kopen
acheter à crédit
88
de aalmoes
l'aumône
89
de fooi
le pourboire
90
de ober, de serveerster
le serveur, la serveuse
91
de rekening (bv te betalen in een restaurant)
l'addition
92
het voorschot
l'acompte
93
de maaltijdchèque
le chèque-restaurant
94
toebehoren (aan), eigendom zijn van
appartenir à
95
verstoppen
cacher
96
toevertrouwen (aan)
confier (à)
97
beschikken (over)
disposer (de)
98
bewaken, passen op
garder
99
vrijgevig, passen op
généreux, -euse
100
gierig
avare
101
het gebrek, het tekort
le manque
102
gebrek hebben (aan), niet hebben
manquer (de)
103
bezitten, het bezit
posséder, la possession
104
de eigenaar / eigenares
le / la propriétaire
105
het eigendom, het bezit
la propriété
106
bezet
pris, prise
107
privé, particulier
privé, privée
108
iemand terugbrengen
ramener quelqu'un
109
iets terugbrengen
rapporter quelque chose
110
de handel - de handelaar
le commerce - le commerçant
111
commercieel, handels- winkel-
commercial, commerciale
112
de winkelstraat
la rue commerçante
113
de gerant, de gerante
le gérant, la gérante
114
de markt - marktkramer, verkoper - de koopwaar
le marché - le marchand - la marchandise
115
de klant
le client / la cliente
116
de klantenkring, de klanten
la clientèle
117
de consument
le consommateur / la consommatrice
118
de winkel
le magasin
119
de supermarkt
le supermarché
120
in/naar de supermarkt
au supermarché
121
het grootwarenhuis
l'hypermarché
122
het grootwarenhuis
la grande surface
123
de self-service
le libre-service
124
de kleinhandel
le détaillant
125
de groothandel
le commerce de gros
126
de boetiek
la boutique
127
kopen na afdingen
marchander
128
het zakencijfer, de omzet
le chiffre d'affaires
129
ondernemen, de ondernemer
entreprendre - l'entrepreneur
130
overnemen - de overname
reprendre - la reprise
131
kopen - de aankoop - de koper
acheter - l'achat - l'acheteur
132
de zaak, de koop, het koopje
l'affaire
133
verkopen, de verkoop, de verkoper
vendre, la vente, le vendeur
134
bestellen, de bestelling
commander, la commande
135
leveren - levering - de leveraar, bezorger
livrer - la livraison - le livreur
136
thuis leveren
livrer à domicile
137
open
ouvert, ouverte
138
de opening
l'ouverture
139
de boodschappen
les courses
140
shoppen
faire du shopping
141
boodschappen / aankopen doen
faire des courses / des achats
142
winkels en etalages bekijken
faire du lèche-vitrine
143
inpakken - het inpakken
emballer - l'emballage
144
uitpakken - het uitpakken
déballer - le déballage
145
de aankopen opbergen
ranger les achats
146
het winkelwagentje
le caddie, le charriot
147
de tas, de zak
le sac
148
de boodschappentas
le sac de course
149
in de rij staan, aanschuiven
faire la queue
150
de kassa - de kassierster
la caisse - la caissière
151
de toonbank, de bar
le comptoir
152
scannen
scanner
153
de self-scan
le selfscanning
154
de barcode
le code barre
155
de promotie, de aanbieding
la promotion
156
in promotie
en promotion
157
de kortingen, de koopjes
les soldes, les rabais
158
de uitverkoop
la liquidation
159
de prijs
le prix
160
haalbaar, betaalbaar
abordable
161
de getrouwheidskaart
la carte de fidélité
162
de waardebon
le bon de valeur
163
geldig
valable
164
de waarde
la valeur
165
het product
le produit
166
het artikel
l'article
167
de kwaliteit
la qualité
168
de voorraad
la réserve
169
het merk
la marque
170
nieuw, ander
nouveau, nouvel, nouvelle
171
nieuw (net gemaakt en ongebruikt)
neuf, neuve
172
uitgeput, niet meer voorradig
épuisé(e)
173
over datum
périmé(e)
174
belast met statiegeld
consigné(e)
175
de verscheidsdatum
la date de fraicheur
176
breekbaar
fragile
177
goed, lekker
bon, bonne
178
rijp / onrijp
mûr, mure / vert(e), pas assez mûr(e)
179
bitter
amer, amère
180
zuur
acide
181
vet
gras, grasse
182
de suiker
le sucre
183
zoet, gezoet
sucré, sucrée
184
zoet
doux, douce
185
het zout
le sel
186
gezouten
salé(e)
187
de peper
le poivre
188
pikant
piquant
189
de voeding - voedings
l'alimentation - alimentaire
190
voedingsmiddelen
des produits alimentaires
191
wegen - het gewicht
peser - le poids
192
goedkoop
bon marché
193
goedkoper
meilleur marché / moins cher
194
goedkoopst
le meilleur marché / le moins cher
195
op dieet zijn
être a la diète, au régime
196
gezond eten
manger sain
197
de gezondheid
la santé
198
de winkel van naaibenodigdheden
la mercerie
199
in/naar de winkel van naaigerief
à la mercerie
200
de droge voeding
l'alimentation sèche
201
de knutselwinkel, doe-het-zelfwinkel
le magasin de bricolage
202
de speelgoedzaak
le magasin de jouets
203
in/naar de speelgoedzaak
au magasin de jouets
204
de bereide gerechten (klopt niet)
le traiteur (klopt niet)
205
bij de traiteur
chez le traiteur
206
de vrouwenkledingzaak
la mode féminine
207
bij de vrouwenkleding
au rayon de la mode féminine
208
de snoepjeszaak
la confiserie
209
de toiletartikelen
la parfumerie
210
bij de toiletartikelen
au rayon de la parfumerie
211
de slagerij - de slager
la boucherie - le boucher
212
in/naar de slagerij
à la boucherie
213
naar/bij de slager
chez le boucher
214
de lederwarenwinkel
la maroquinerie
215
de boekenwinkel - de boekhandelaar
la librairie - le libraire
216
de kinderwinkel
l'habillement pour enfants
217
de kruidenierszaak - de kruidenier
l'épicerie - l'épicier
218
in/naar de kruidenierszaak
à l'épicerie
219
naar/bij de kruidenier
chez l'épicier
220
de apotheek - de apotheker
la pharmacie - le pharmacien
221
in/naar de apotheek
à la pharmacie
222
bij de apotheek
chez le pharmacien
223
de bloemenzaak
le magasin de fleurs
224
naar/bij de bloemist
chez le fleuriste
225
de drogisterij - de drogist
la droguerie - le droguiste
226
de onderhoudsproducten
les produits d'entretien
227
de vishandel - de visboer
la poissonnerie - le poissonnier
228
de rookwaren
les articles fumeurs
229
de kantoorboekhandel
la papeterie
230
de bakkerij - de bakker
la boulangerie - le boulanger
231
De juwelierszaak - de juwelier
la bijouterie - le bijoutier
232
in/naar de juwelierszaak
à la bijouterie
233
naar/bij de juwelier
chez le bijoutier
234
de optiekzaak - de optieker
l'optique - l'opticien
235
de banketbakkerij - de banketbakker
la pâtisserie - le pâtissier
236
De bistro, het café
le bistro
237
het winkelrek, de afdeling
le rayon
238
de koelafdeling
le rayon frais
239
koel bewaren
garder au frais
240
bewaren, conserveren, goed houden
conserver
241
diepgevroren, diepvries-
surgelé(e)
242
Kan ik u helpen?
Puis-je vous aider?
243
Wat had u gewenst?
Que désirez-vous?
244
Hebt u uw keuze gemaakt?
Avez-vous fait votre choix?
245
Ja, heeft u kaas?
Oui, est-ce que vous avez du fromage?
246
Ja mevrouw, we hebben er
Oui, Madame, nous en avons.
247
Hoeveel wilt u er?
Combien en voulez-vous?
248
Nee mevrouw, we hebben (er) geen meer.
Non, Madame, nous n'en avons plus.
249
Hoeveel kost het?
ça coute combien? ça fait combien?
250
Het kost ... per kilo
ça coute ... le kilo
251
Het kost ... per stuk
ça coute ... la pièce
252
Geef mij maar een kilo
Donnez-moi un kilo de ...
253
500 gr...
Une livre de...
254
Alsublieft. Wenst u nog iets anders?
Voilà. Et avec ça?
255
Dat zal alles zijn.
ça sera tout.
256
Bent u de volgende? / Bent u aan de beurt?
C'est à vous?
257
De volgende!
Au suivant!
258
De volgende?
Le suivant?
259
Het bestek
le couvert
260
het mes
le couteau
261
de vork
le fourchette
262
de lepel
la cuillère
263
de honger
la faim
264
de dorst
la soif
265
de maaltijd
le repas
266
het ontbijt
le petit-déjeuner
267
de lunch, het middageten
le déjeuner
268
het avondeten, het diner
le diner
269
het vieruurtje
le gouter
270
het glas
le verre
271
gieren, inschenken
verser
272
het kopje
la tasse
273
het bord
l'assiette
274
de afwas, het vaatwerk
la vaisselle
275
de afwas doen
faire la vaisselle
276
de menu, menukaart
le menu
277
De soep
le potage, la soupe
278
de volle - halfvolle - magere melk
le lait entier - demi-écrémé - écrémé
279
de chocolademelk
le chocolat au lait
280
de yoghurt
le yogourt
281
de platte kaas
le fromage blanc, frais
282
de kaas
le fromage
283
de jam
la confiture
284
het potje confiture
le pot (poo) de confiture
285
de honing
le miel
286
de boter
le beurre
287
het pakje boter
le paquet de beurre
288
een ei
l'oeuf
289
eieren
les oeufs
290
een dozijn eieren
une douzaine d'oeufs
291
het brood
le pain
292
het stokbrood
la baguette
293
de boterham
la tartine
294
het deeg, het beslag
la pâte
295
de pasta
les pâtes
296
de rijst
le riz
297
het fruit
les fruits
298
seizoensfruit
les fruits de saison
299
het bakje frambozen
la barquette de framboises
300
de framboos
la framboise
301
de perzik
la pêche
302
de sinaasappel
l'orange
303
de appel
la pomme
304
de peer
la poire
305
de abrikoos
l'abricot
306
de kers
la cerise
307
de aardbei
la fraise
308
de pompelmoes
le pamplemousse
309
de tros druiven
la grappe de raisin
310
de kiwi
le kiwi
311
de noot, de hazelnoot
la noix, la noisette
312
de bloemkool
le chou-fleur
313
het spruitje
le chou de bruxelles
314
de wortel
la carotte
315
de spinazie
les épinards
316
de groene sla, de kropsla
la laitue
317
de mengeling van groenten, het slaatje
la salade
318
de radijs
le radis
319
een groente
un légume
320
het blik groenten
la boite de légumes
321
het plakje ham / snee brood
la tranche de jambon / pain
322
het vlees
la viande
323
de voorverpakte charcuterie
la charcuterie préemballée
324
biefstuk
le bifteck / le steak
325
de kip, het kippenvlees
le poulet
326
de worst
la saucisse
327
het varkensvlees
le porc
328
de mosselen
les moules
329
drinken
boire
330
de drank
la boisson
331
de frisdrank
la boisson fraiche
332
de alchoholische drank
la boisson alcoolisée
333
de cola
le coca
334
het bier, het bier aan het vat
la bière, la pression
335
het blikje (van drank)
la canette
336
het blikje bier
la canette de bière
337
het blikje cola
la canette de coca
338
de fles fruitsap
la bouteille de jus d'orange
339
het appelsap
le jus de pommes
340
de rode - witte - rosé wijn
le vin rouge - blanc - rosé
341
de koffie - het koffiehuis, café
le café
342
de oploskoffie
le café soluble
343
de thee
le thé
344
de doos, het blik(je) met thee
la boite de thé
345
het zakje snoep
le sac de bonbons
346
de fondant chocolade / melkchocolade
le chocolat fondant / au lait
347
het gebakje
le gâteau, le petit gâteau
348
de taart
le gâteau, la tarte
349
de pannenkoek
la crêpe
350
de wafel
la gaufre
351
het ijs(je)-
la glace
352
het deel, het stuk
la part de
353
de conserve (voeding)
la conserve
354
snijden
couper
355
koken, braden, bakken
cuire
356
klaarmaken, bereiden
préparer
357
vol, gevuld
rempli, remplie
358
vullen
remplir
359
de steelpan
la casserole
360
de braadpan, de koekenpan
la poêle
361
het boeket bloemen
le bouquet de fleurs
362
de tube lijm
le tube de colle
363
de doos waspoeder
le carton de poudre à lessiver
364
het maandverband
la serviette hygiénique
365
de zeep
le savon
366
de luiers
les couches-culottes, les langes
367
de siroop
le sirop
368
de tablet (medicijn)
le cachet
369
het geneesmiddel
le médicament
370
het verband
le pansement
371
het flesje parfum
le flacon de parfum
372
een schampooflesje
le flacon de shampooing
373
de make-up
le maquillage, le fard
374
de papieren zakdoek
le mouchoir en papier
375
de kleding, de kleren
les vêtements
376
een kledingstuk dat makkelijk zit, dat aangenaam is om te dragen
un vêtement qui est agréable à porter
377
een kledingstuk dat in de mode is
un vêtement qui est à la mode
378
gekleed zijn in
être vêtu de, être vêtue de
379
ouderwets
démodé(e)
380
de mode
la mode
381
versleten, afgedragen
usé, usée
382
de stijl
le style
383
gaan, passen, staan (bij kleren)
aller (avec des vêtements)
384
de (lange) kousen
les bas
385
de sok, de kniekous
la chaussette
386
de schoenen
les chaussures
387
het paar basketschoenen
la paire de baskets
388
het paar kousen
la paire de chaussettes
389
het overhemd, het hemd
la chemise
390
de boord, de kraag
le col
391
het kostuum, het pak
le costume
392
chic
chic
393
de stropdas
la cravate
394
proberen; aanpassen
essayer
395
de spijkerbroek, de jeans
le jean, le jeans
396
de brede broek - de nauwe broek
le pantalon large - le pantalon étroit
397
de rok
la jupe
398
de jurk
la robe
399
het T-shirt
le tee-shirt, le t-shirt
400
de mantel, de jas
le manteau
401
het jasje
la veste
402
de bril
les lunettes
403
de maat
la taille
404
de stof
le tissu
405
het (pols)horloge
la montre
406
de riem
la ceinture
407
de hoed
le chapeau
408
de paraplu
le parapluie
409
de zak
la poche
410
de knoop
le bouton
411
zich aankleden
s'habiller
412
uitdoen
enlever
