vocabulaire Flashcards
(54 cards)
1
Q
de (touring)bus
A
l’autocar
2
Q
het vliegtuig
A
l’avion
3
Q
de boot
A
le bateau
4
Q
de (lijn)bus
A
le bus
5
Q
de vrachtwagen
A
le camion
6
Q
de rolstoel
A
le fauteuil roulant
7
Q
de helikopter
A
l’hélicoptère
8
Q
de metro
A
le métro
9
Q
het vervoersmiddel
A
le moyen de transport
10
Q
de vrachtwagen
A
le poids lourd
11
Q
de terreinwagen
A
le 4x4
12
Q
de rollerskates
A
les rollers
13
Q
de scooter
A
le scooter
14
Q
het skateboard
A
le skate-board
15
Q
de taxi
A
le taxi
16
Q
de hoge-snelheidstrein
A
le TGV
17
Q
de trein
A
le train
18
Q
de trom
A
le tram(way)
19
Q
het openbaar vervoer
A
les transports public
20
Q
de fiets
A
le vélo
21
Q
de mountainbike
A
le VTT
22
Q
de wagon
A
le wagon
23
Q
de bestelwagen
A
la camionette
24
Q
de caravan
A
la caravane
25
de locomotief
la locomotive
26
het stappen
le marche à pied
27
de bromfiets
la mobylette
28
de motor
le moto
29
het treinstel
la rame
30
de autoped
la trottinette
31
de auto
la voiture
32
meegaan
accompagner
33
naderen
s'approcher de
34
vooruit gaan
avancer
35
bewegen
bouger
36
voeren, besturen
conduire
37
verdergaan
continuer
38
kruisen
croiser
39
starten
démarrer
40
voorbijsteken
dépasser
41
afzetten
déposer
42
uitstappen
descendre de
43
rechtsomkeer maken
faire demi-tour
44
remmen
freiner
45
instappen
monter dans
46
langs...gaan
passer par
47
achteruitgaan
reculer
48
stoppen
s'arrêter
49
zich verplaatsen
se déplacer
50
parkeren
se garer
51
volgen
suivre
52
draaien
tourner
53
oversteken
traverser
54
te voet
à pied
