vocabulaire 5.1 Flashcards
(51 cards)
1
Q
een afschaffing
A
une abolition
2
Q
een bezitting
A
un bien
3
Q
een doel
A
un but
4
Q
een kennis
A
une connaissance
5
Q
een stamp, schop
A
un coup de pied
6
Q
God
A
Dieu
7
Q
een richting
A
une direction
8
Q
een beproeving
A
une épreuve
9
Q
de VS
A
les États-Unis
10
Q
een bruidegom
A
un marié
11
Q
Kerstmis
A
Noël
12
Q
een trekker
A
un randonneur
13
Q
een wiel
A
une roue
14
Q
een teken
A
un signe
15
Q
een maatschappij
A
une société
16
Q
een afstandsbediening
A
une télécommande
17
Q
afwezig
A
absent(e)
18
Q
vreemd
A
étrange
19
Q
afkomstig van, uit
A
originaire de
20
Q
uitdiepen, verdiepen
A
approfondir
21
Q
beginnen
A
entamer
22
Q
opleggen
A
imposer
23
Q
bedreigen
A
menacer
24
Q
bewijzen
A
prouver
25
doorkruisen
traverser
26
over
à propos de
27
medelijden hebben met
avoir pitié de
28
vreemd, gek
drôle de
29
buitenspel staan
être hors-jeu
30
verliefd worden op iemand
tomber amoureux, amoureuse de quelq'un
31
een assistente
une assistente
32
een campagne
une campagne
33
een (levens)gezellin
une compagne
34
een (levens)gezel
un compagnon
35
een etappe
un étape
36
een betoging
une manifestation
37
een monopolie
un monopole
38
een principe
un principe
39
een televisieprogramme
un programme de télévision
40
een referendum
un référendum
41
absurd, dwaas
absurde
42
cynisch
cynique
43
tweedehands
d'ocassion
44
medisch
médical(e)
45
positief
positif, positive
46
openbaar
public, publique
47
religieus
religieux, religieuse
48
romantisch
romantique
49
stelen
piquer
50
publiceren
publier
51
suggereren, voorstellen
suggérer