vocabulaire 5.2 Flashcards
(41 cards)
1
Q
het geluk
A
le bonheur
2
Q
een stukje, eindje
A
un bout
3
Q
een rapport
A
un bulletin
4
Q
een verstandhoouding
A
un complicité
5
Q
een gedrag
A
un comportement
6
Q
een hel
A
un enfer
7
Q
de verstikking
A
l’étouffement
8
Q
de haat
A
la haine
9
Q
een kerel, gast
A
un mec
10
Q
het misprijzen
A
le mépris
11
Q
een vriendje, lief
A
un petit ami
12
Q
een vriendinnetje, lief
A
une petite amie
13
Q
een aanwezigheid
A
une présence
14
Q
oplettend
A
attentif, attentive
15
Q
sommige
A
certains, certaines
16
Q
gemeenschappelijk
A
commun(e)
17
Q
afwisselen
A
alterner
18
Q
naderen
A
(s’)approcher
19
Q
betreffen, aangaan
A
concerner
20
Q
tegenkomen
A
croiser
21
Q
kapotmaken
A
démolir
22
Q
weggaan, verwijderen
A
(s’)éloigner
23
Q
fonkelen, schitteren, glinsteren
A
étinceler
24
Q
bespieden
A
guetter
25
(zich) voorstelen
imaginer
26
beïnvloeden
influencer
27
dumpen
larguer
28
maken
rendre
29
breken, het uitmaken
rompre
30
geenszins
nullement
31
op den duur
à la longue
32
voor het geval dat
au cas où
33
op de versiertoer gaan
faire la drague
34
zonder stoppen, onophoudelijk
sans arrêt
35
een daad
un acte
36
de rust, calmte
le calme
37
de concentratie
la concentration
38
de concurrentie
la concurrence
39
van de school, school-
scolaire
40
(zich) isoleren
(s') isoler
41
motiveren
motiver
