Vocabulaire K1 und 2 Flashcards
(158 cards)
1
Q
werken
A
arbeiten
2
Q
smaken
A
schmecken
3
Q
blaffen
A
bellen
4
Q
zitten
A
sitzen
5
Q
wonen
A
wohnen
6
Q
heten
A
heißen
7
Q
wachten
A
warten
8
Q
gaan
A
gehen
9
Q
spelen
A
spielen
10
Q
schrijven
A
schreiben
11
Q
leren
A
lernen
12
Q
zwemmen
A
schwimmen
13
Q
slapen
A
schlafen
14
Q
dragen
A
tragen
15
Q
hebben
A
haben
16
Q
zijn
A
sein
17
Q
lezen
A
lesen
18
Q
paardrijden
A
reiten
19
Q
maken, doen
A
machen
20
Q
komen
A
kommen
21
Q
worden
A
werden
22
Q
wandelen, trekken
A
wandern
23
Q
horen
A
hören
24
Q
staan
A
stehen
25
kopen
kaufen
26
apfelstrudel
der Apfelstrudel
27
wijn
der Wein, e
28
glühwein
der Glühwein
29
broer
der Bruder, ¨
30
zomer
der Sommer
31
hond
der Hund, e
32
naam
der Name
33
voornaam
der Vorname, n
34
knoop
der Knopf, ¨e
35
sjaal
der Schal, s / e
36
sport
der Sport
37
rok
der Rock, ¨e
38
leraar
der Lehrer
39
worst
die Wurst, ¨e
40
curryworst
die Currywurst, ¨e
41
muis
die Maus, ¨e
42
weegschaal
die Waage
43
hulp
die Hilfe
44
kat
die Katze, n
45
spuitje, inspuiting
die Spitze, n
46
broek
die Hose, n
47
lerares
die Lehrerin, nen
48
blad
das Blatt, ¨er
49
water
das Wasser
50
voer, eten
das Futter
51
zee
das Meer, e
52
kind
das Kind, er
53
haar
das Haar, e
54
kleed
das Kleid, er
55
(de) Duits(e taal)
das Deutsch
56
egel
der Igel
57
handschoen
der Handschuh, e
58
stekel
der Stachel, n
59
arts, dokter
der Artz, ¨e
60
man
der Mann, ¨er
61
sleutel
der Schlüssel
62
plaats
der Ort, e
63
familienaam
der Nachname, n
64
mantel
der Mantel, ¨
65
laars
der Stiefel
66
pullover
der Pullover
67
schoen
der Schuh, e
68
dag
der Tag, e
69
verjaardag
der Geburtstag, e
70
vrouw
die Frau, en
71
vriendin
die Freundin, nen
72
figuur
die Figur, en
73
neus
die Nase, n
74
muts
die Haube, n
75
jas
die Jacke, n
76
grootte
die Größe, n
77
zus
die Schwester, n
78
auto
das Auto, s
79
probleem
das Problem, e
80
leeftijd
das Alter
81
hobby
das Hobby, s
82
meisje
das Mädchen
83
gezicht
das Gesicht, er
84
oog
das Auge, n
85
Duits
deutsch
86
ziek
krank
87
leuk, vriendelijk, aardig
nett
88
groot
groß
89
goed
gut
90
slank
schlank
91
lang
lang
92
glad
glatt
93
open, los
offen
94
oud
alt
95
wie
wer
96
wat
was
97
waar
wo
98
waar vandaan
woher
99
wanneer
wann
100
Oostenrijk
Österreich
101
Duitsland
Deutschland
102
Zwitserland
die Schweiz
103
Liechenstein
Liechenstein
104
Luxemburg
Luxemburg
105
Polen
Polen
106
mooi
hübsch
107
blauw
blau
108
bruin
braun
109
(licht)groen
(hell)grün
110
(donker)roze
(dunkel)rosa
111
normaal
normal
112
mollig
mollig
113
gegolfd, golvend
gewellt
114
klein
klein
115
jong
jung
116
wie
wer
117
wat
was
118
waar
wo
119
waar vandaan
woher
120
wanneer
wann
121
waarheen
wohin
122
hoe
wie
123
hoe oud
wie alt
124
hoe lang
wie lange
125
België
Belgien
126
Italië
Italien
127
Frankrijk
Frankreich
128
Tsjechië
Tschechien
129
Hongarije
Ungarn
130
Spanje
Spanien
131
broers en zussen
die Geschwister
132
een beetje
ein bisschen
133
Wie ben je? - Ik ben...
Wer bist du? - Ich bin...
134
Wie bent u?
Wer sind Sie?
135
Hoe heet je? - Ik heet... / Mijn naam is...
Wie heißt du? - Ich heiße... / Mein Name ist...
136
Hoe heet u?
Wie heißen Sie?
137
Hoe gaat het?
Wie geht's?
138
Hoe gaat het met jou?
Wie geht es dir?
139
Wat doe je hier?
Was machst du hier?
140
Hoe oud ben je?
Wie alt bist du?
141
Waar woon je?
Wo wohnst du?
142
Waar woont u?
Wo wohnen Sie?
143
Waar kom je vandaan?
Woher kommst du?
144
Ik ben... (jaar oud)
Ich bin... (Jahre alt)
145
Bedankt / Hartelijk Dank
Danke / Vielen Dank / Danke schön
146
Graag gedaan
Gern geschehen
147
jarig zijn
Geburtsdag haben
148
ß
das Essett
149
trema
Umlaut
150
ik
ich
151
jij
du
152
hij
er
153
zij
sie
154
het
es
155
wij
wir
156
jullie
ihr
157
zij
sie
158
u
Sie
