Vocabulaire K3 und 4 Flashcards
(209 cards)
1
Q
heten
A
heißen
2
Q
noemen
A
nennen
3
Q
roepen/ noemen
A
rufen
4
Q
bezoeken
A
besuchen
5
Q
leren
A
lernen
6
Q
wandelen, trekken
A
wandern
7
Q
paardrijden
A
reiten
8
Q
wandelen
A
spazieren
9
Q
(be)kijken
A
schauen
10
Q
spelen
A
spielen
11
Q
joggen
A
joggen
12
Q
surfen
A
surfen
13
Q
voorstellen
A
vorstellen
14
Q
beginnen
A
anfangen
15
Q
boksen
A
boxen
16
Q
dromen
A
träumen
17
Q
barbecuën
A
grillen
18
Q
verzamelen
A
sammeln
19
Q
dansen
A
tanzen
20
Q
bakken
A
backen
21
Q
knutselen
A
basteln
22
Q
reizen
A
reisen
23
Q
opruimen
A
aufräumen
24
Q
strijken
A
bügeln
25
stofzuigen
staubsaugen
26
luieren, niets doen
faulenzen
27
computeren
computern
28
lopen
laufen
29
lezen
lesen
30
passen
passen
31
gaan
gehen
32
uitgaan
ausgehen
33
treffen / ontmoeten
treffen
34
zich vervelen
sich langeweilen
35
fietsen
Rad fahren
36
rolschaatsen
Rollschuh laufen
37
zingen
singen
38
schilderen
malen
39
skiën
Ski fahren
40
graag hebben, mogen
mögen
41
trainen
trainieren
42
oefenen
üben
43
varen / rijden
fahren
44
vertellen
erzählen
45
fotograferen
fotografieren
46
verzorgen
pflegen
47
koken
kochen
48
vissen
angeln
49
breien
stricken
50
weten
wissen
51
(af) wassen
(ab) waschen
52
afdrogen
abtrocknen
53
voederen
füttern
54
maaien
mähen
55
inkopen, boodschappen doen
einkaufen
56
vriend
der Freund
57
voetbal
der Fußball
58
broer
der Bruder
59
club, vereniging
der Club
60
uitstap
der Ausflug
61
film
der Film
62
vereniging
der Verein
63
plaats
der Platz
64
sportplaats, sportplein
der Sportplatz
65
tennisplein
der Tennisplatz
66
slag
der Schlag
67
les, onderwijs
der Unterricht
68
vlinder
der Schmetterling
69
dag
der Tag
70
maand
Monat
71
beroep
Beruf
72
groet
der Gruß
73
tafel
der Tisch
74
gazon, grasperk
der Rasen
75
neef, kozijn
der Vetter
76
vader
der Vater
77
oom
der Onkel
78
jongere
der Jugendliche
79
berg
der Berg
80
koor
der Chor
81
fan
der Fan
82
zomer
der Sommer
83
herfst
der Herbst
84
winter
der Winter
85
lente
der Frühling
86
meer
der See
87
tuin
der Garten
88
maandag
der Montag
89
dinsdag
der Dienstag
90
woensdag
der Mittwoch
91
donderdag
der Donnerstag
92
vrijdag
der Freitag
93
zaterdag
der Samstag
94
zondag
der Sonntag
95
familie, gezin
die Familie
96
muziek
die Musik
97
vriendin
die Freundin
98
zus
die Schwester
99
school
die Schule
100
verveling
die Langeweile
101
gitaar
die Gitarre
102
activiteit
die Aktivität
103
werk
die Arbeit
104
uur / lesuur
die Stunde
105
sportles
die Sportstunde
106
(voetbal) ploeg
die Mannschaft
107
kroeg, bar
die Kneipe
108
antwoord
die Antwort
109
e-mail
die E-mail
110
kind
das Kind
111
enig kind
das Einzelkind
112
kleinkind
das Enkelkind
113
weekend
das Wochenende
114
(binnen) zwembad
das Hallenbad
115
zwembad
das Freibad
116
ontbijt
das Frühstück
117
zee
das Meer
118
theater
das Theater
119
hobby
das Hobby
120
kamer
das Zimmer
121
ouders
die Eltern
122
broers en zussen
die Geschwister
123
klas
die Klasse
124
tante
die Tante
125
moeder
die Mutter
126
nicht
die Cousine
127
tijd
die Zeit
128
vrijetijd
die Freizeit
129
natuur
die Natur
130
sporthal
die Sporthalle
131
manège, rijschool
die Reithalle
132
atletiek
die Leichtathletik
133
nacht
die Nacht
134
week
die Woche
135
verpleegster
die Krankenschwester
136
vraag
die Frage
137
ontspanning
die Entspannung
138
schip, boot
das Schiff, e
139
lid
das Mitglied
140
bioscoop, cinema
das Kino
141
training
das Training
142
stadion
das Stadion, Stadien
143
doel
das Ziel
144
fiets
das Fahrrad
144
koersfiets
das Rennrad
145
dobbelspel
das Würfelspiel
146
huisdier
das Haustier
147
vakantie
die Ferien
147
grootouders
die Großeltern
148
ook
auch
149
ver
weit
150
buiten
draußen
151
alleen
allein
152
amper
kaum
153
daarna
danach
154
ongeveer
ungefähr
155
ooit, eens, één maal
einmal
156
altijd
immer
157
af en toe
ab und zu
158
's morgens
morgens
159
's namiddags
nachmittags
160
en
und
161
maar
aber
162
daar, er
dort
163
eerst
zuerst
164
graag
gern
165
vaak
oft
166
aansluitend, daarop
anschließend
167
samen
zusammen = gemeinsam
168
meestal
meistens
169
enkel, slechts, alleen
nur
170
normaal gezien
normalerweise
171
's avonds
abends
172
's nachts
nachts
173
of
oder
174
mager, dun
dünn
175
proper, net
sauber
176
schoon, mooi
schön
177
rustig
ruhig
178
saai, vervelend
langweilig
179
veel
viel
180
eenvoudig, gemakkelijk, gewoonweg
einfach
181
zwart
schwarz
182
fris / vers
frisch
183
goed
gut
184
punctueel, stipt
pünktlich
185
jaarlijks
jährlich
186
weinig
wenig
187
Ik loop school in een gymnasium
Ich besuche das Gymnasium
188
Ik zit in het vierde jaar
Ich besuche die vierte Klasse
189
naar de cinema gaan
ins Kino gehen
190
elke dag
jeden Tag
191
Ze kennen elkaar
Sie kennen einander
192
Dat vind ik leuk. Dat doe ik graag.
Das macht mir Spaß
193
thuis zijn
zu Hause sein
194
twee maal / drie maal per dag / week
zweimal / dreimal pro Tag / Woche
195
Wat doe jij het liefst?
Was machst du am liebsten
196
gaan slapen
ins Bett gehen = schlafen gehen
197
anderhalf uur
anderthalb Stunden
198
aan sport doen, sport beoefenen
Sport treiben
199
Op maandag / dinsdag ...
Am Montag / Dienstag ...
200
Om 5 uur
Um 5 Uhr
201
In de vakantie
In den Ferien
202
In het weekend
Am wochenende
203
Ik ben geïnteresseerd in...
Ich interessiere mich für...
204
Ik vind ... leuk / ... bevalt mij
Mir gefällt...
205
Ik ben ... van beroep
Ich bin ... von Beruf
206
Tot gauw!
Bis bald!
207
de tafel dekken
den Tisch decken
