Vocabulaire K5 Flashcards
(44 cards)
1
Q
bouwen
A
bauen
2
Q
proberen
A
probieren = versuchen
3
Q
inwoner
A
der Einwohner
3
Q
vluchten
A
fliehen
4
Q
vierkante kilometer
A
der Quadratkilometer
5
Q
noorden
A
der Norden
6
Q
oosten
A
der Osten
7
Q
zuiden
A
der Süden
8
Q
westen
A
der Westen
9
Q
republiek
A
die Republik, en
10
Q
bondsrepubliek
A
die Bundesrepublik, en
11
Q
stad
A
die Stadt, ¨e
12
Q
hoofdstad
A
die Hauptstadt, ¨e
13
Q
muur
A
die Mauer, n
14
Q
deelstaat
A
das Bundesland, ¨er
15
Q
plaatsvinden
A
stattfinden
16
Q
beginnen
A
beginnen = anfangen
17
Q
kijken
A
schauen
18
Q
oorlog
A
der Krieg, e
19
Q
wereldoorlog
A
der Weltkrieg, e
20
Q
mens
A
der Mensch, en
21
Q
mensen
A
die Leute
22
Q
zomer
A
der Sommer
23
Q
wereld
A
die Welt, en
24
weide
die Wiese, n
25
hand
die Hand, ¨e
26
bediening
die Bedienung
27
kleur
die Farbe, n
28
weer
das Wetter
29
weer, terug, opnieuw
wieder
30
niet
nicht
31
natuurlijk, vanzelfsprekend
selbstverständlich = natürlich
32
punctueel, stipt
pünktlich
33
belangrijk
wichtig
34
bekend
bekannt
35
fantastisch
fantastisch
36
de vakantie doorbrengen
Urlaub machen
37
goeiedag
Guten Tag
38
Ik zou graag een ijsje willen.
Ich möchte ein Eis.
39
Dat maakt vier euro vijftig.
Das macht vier Euro fünfzig.
40
Alsjeblieft.
Bitte.
41
Bedankt.
Danke.
42
Wablieft?
Wie bitte? Was war das noch mal?
43
Tot ziens.
Auf Wiedersehen.
