vocabulary unit 6 Flashcards
(52 cards)
1
Q
de luchtmacht
A
the air force
2
Q
de infanterie, het voetvolk
A
the infantry
3
Q
een korps
A
a corps
4
Q
een regiment
A
a regiment
5
Q
een soldaat
A
a private
6
Q
een bondgenoot
A
an ally
7
Q
een veldslag
A
a battle
8
Q
uit de loopgraven kruipen en aanvallen
A
to go over the top
9
Q
een granaat
A
a shell
10
Q
een granaat afvuren/bombarderen
A
to shell
11
Q
een aanval
A
an offensive
12
Q
een loopgraf
A
a trench
13
Q
uitstulping in de frontlijn
A
a salient
14
Q
een hoger gelegen stuk land
A
a high ground
15
Q
een zandzakje
A
a sandbag
16
Q
een front
A
a line
17
Q
het front/de linie verdedigen
A
to hold the line
18
Q
een bunker, overdekte loopgraf
A
a dugout
19
Q
een gasaanval
A
a gas attack
20
Q
een schuilplaats
A
a shelter
21
Q
schuilen
A
to shelter
22
Q
omsingelen
A
to surround
23
Q
marcheren
A
to march
24
Q
een wachtpost
A
a sentry
25
een sluipschutter
a sniper
26
een slachtoffer
a casualty
27
een kameraad
a comrade
28
een lijk
a corpse
29
koudvuur (ziekte waarbij ledematen afsterven)
gangrene
30
loopgraafvoet
trench foot
31
posttraumatische stressstoornis
post-traumatic stress disorder/ Shell-shock
32
verwonden
to woud
33
gewond
wounded
34
een kerkhof
a cemetery
35
een herdenking
a commemoration
36
een grafsteen
a headstone
37
een inscriptie, opschrift
an inscription
38
een historicus
a historian
39
een klaproos
a poppy
40
het herinneren en herdenken
remembrance
41
een regel (2)
a verse, a line
42
een strofe
a stanza
43
een gedicht
a poem
44
een dichter
a poet
45
een refrein
a refrain
46
een rijmschema
a rhyme scheme
47
een motief
a motif
48
een thema
a theme
49
een stijlfiguur
a figure of speech
50
wellicht
presumably
51
middelmatige kwaliteit, onverschillig
indifferent
52
een moeilijke omstandigheid
a hardship