Week 1 Flashcards

(163 cards)

1
Q

wat is de definitie van een virus

A

obligaat intracellulaire parasieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

viraal genoom bestaat uit

A

DNA en RNA

dit bevat genetische informatie over de productie van nieuwe virus partikels

deze verspreiden de infectie naar nieuwe cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe heet de extracellulaire vorm van een virus

A

een partikel of een virion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

is een virus altijd besmettelijk en ziekteverwekkend

A

ja wel altijd besmettelijk, nee niet altijd ziekteverwekkend

(infecteert altijd nieuwe cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een virus is een passieve agentia

A
  • denken niet
  • hebben geen strategie
  • geen belang bij veroorzaken van ziekte (in meeste gevallen word je ook niet ziek)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

2 fases van een virus infectie

A

1 extracellulair; virus bestaat uit stabiel compact partikel buiten de cel
2 intracellulair; virus in cel en partikel uit elkaar gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een virus heeft altijd een … nodig

A

cel nodig om te overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tijd en infectie via virus

A
  • eerst eclips fase (latente fase) = niet zichtbaar of aantoonbaar virus
  • hele lading komt naar buiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

je kunt virussen vergelijken op 3 onderdelen

A
  • ziekte
  • morfologie: vorm en genetisch materiaal (RNA, DNA, +/-, es, ds)
  • mRNA synthese (Baltimore scheme)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

classificeren van virus als ziekte

A

!! virus kan verschillende ziekten veroorzaken !!

  • AIDS (hiv)
  • griep
  • mazelen

*of bijv. CMV kan leiden tot pneumonitis, hepatitis, retinitis en meer of geen ziekte veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

CMV

A

cytomegalovirus

CMV kan leiden tot pneumonitis, hepatitis, retinitis en meer of geen ziekte veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

classificatie van virus; vorm

A

gaat dmv een elektronenmicroscoop

*niet op basis van morfologie onderscheid maken (sommige hebben zelfde vorm maar veroorzaken andere ziektes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

classificatie van virus; genetisch materiaal 1

A

twee typen:
- non-enveloped virus; naakt virus dat een eiwit captie bevat met daarin genetisch materiaal
- enveloped virus; heeft een envelop afkomstig van de gastheer om zich heen (lipide membraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welk virus is moeilijker te inactiveren met alcohol en zeep

A

virussen zonder envelop (een enveloped virus wordt wel inactief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

classificatie van virus; genetisch materiaal 2

A

DNA indelen;
- enkelstrengs, dubbelstrengs, lineair of circular
RNA indelen;
- positieve strand, negatieve strand, enkelstrengs of dubbelstrengs, lineair of circulair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

classificatie van virus; replicatie cyclus

A

aanhechting
entree
transcriptie, translatie en replicatie
assemblage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

aanhechting van het virus

A

gebruiken receptoren op celoppervlak, de capside bepaalt de specificiteit voor de cel (capside = eiwitomhulsel virus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tropisme

A

Virus moet binden op cel waar virus wat aan heeft en dat is dus afhankelijk van aanwezige receptoren op het celoppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

permissiviteit

A

het vermogen om replicatie te ondersteunen van het virusdeeltje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

susceptibel (tentamen begrip)

A

als de cel de juiste receptor heeft is hij susceptibel voor het virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

als de cel dus geen receptor heeft

A

is hij resistent voor virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

entree van het virale genoom

A

penetratie (zonder envelop)
endocytose (met/ zonder envelop)
membraanfusie (met envelop)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

door mRNA af te lezen ontstaan er

A

virale eiwitten die het nieuwe virusdeeltje vormen samen met de capside

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

algemeen wordt het virale genoom altijd omgezet in

A

mRNA (dit word een eiwit en vermenigvuldigd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
wat is + RNA
de basenvolgorde is hetzelfde als het latere mRNA -RNA virus wordt dus altijd eerst dubbelstrengs RNA van gemaakt en de +RNA keten kan weer door ribosoom worden afgelezen
26
de +RNA streng is dus de ...
matrijsstreng
27
je moet voor tt
de Baltimore classificatie kunnen beredeneren pagina 18
28
lab technieken virologie
1 detectie van de gastheer immuunrespons (indirecht) 2. detectie van het virus (direct)
29
detectie van de gastheer immuunrespons (viraal)
A antilichaam respons - innate immuunrespons - T-lymfocyt responses
30
detectie van het virus
A detectie van het virale genoom (PCR) A pathologie, immunohistochemie A viraal antigeen (elisa) - virus isolatie - directe immunofluorescentie of elektronenmicroscopie
31
te diagnosticeren met microscopie
parasieten, gist/schimmel en bacterie
32
te diagnosticeren met kweek
bacterie, (virus), gist/schimmel
33
te diagnosticeren met antigeen detectie
bacterie, virus, parasiet en gist/schimmel
34
te diagnosticeren met PCR
bacterie, virus, parasiet, gist/schimmel
35
te diagnosticeren met serologie
bacterie, virus, parasiet
36
bacterien kunnen goed onderzocht worden met
microscoop of kweken
37
virussen kunnen goed onderzocht worden met
PCR en serologie
38
parasieten kunnen goed onderzocht worden met
microscopie
39
gist/schimmels kunnen goed onderzocht worden met
microscopie en kweken
40
ELISA
kan een viruseiwit of immuunreactie tegen virus detecteren - dmv van indicator aan antigeen (virusdeeltje) - dmv indicator aan antilichaam deeltje
41
PCR
als het gaat om een RNA virus dan moet er eerst reverse transcriptase plaatsvinden dus RT-PCR - eiwitten gedenatureerd, strengen gaan uit elkaar, primers aan streng, heel veel kopieën
42
een parasiet is een
eukaryoot organisme die leeft ten koste van zijn gastheer (niet zijnde schimmels)
43
kenmerken parasieten
- groot genoom - complexe celstructuur - meerdere ontwikkelingsstadia in een levenscyclus - meerdere gastheren
44
onderverdeling van parasieten
- ectoparasieten - parasitaire wormen - parasitaire protozoa
45
ectoparasieten
gelijkpotigen = vlooien, luizen, teken (meestal niet ziekmakend maar een transmitter van ziekte)
46
parasitaire wormen
meercelligen; bijv. spoelwormen, mijnwormen, schistosome
47
parasitaire protozoa
eencellige parasieten (leishmania, plasmodium)
48
vector
verantwoordelijk voor overdracht parasiet !!! een vector is altijd een e-vertebraat!!!
49
e-vertebraat
ongewerveld dier
50
proces van infectie parasiet leishmaniasis
- na injectie in huid komt het in macrofaag - promastigoten veranderen in amastigoten - het vermenigvuldigd zich tot de leukocyt barst - parasiet kan in de huid verblijven en verspreiden
51
ontwikkelingscyclus parasieten (5)
- directe ontwikkelingscyclus (in worm) - indirecte ontwikkelingscyclus (via mug) - definitieve gastheer (wormen vermenigvuldigen en daardoor parasiet) - tussengastheer (klonale vermeerdering) - gastheer specifiteit
52
3 klinische vormen van leishmaniasis
- viscerale leishmaniasis 500.000 infecties/jaar - cutanee leishmaniasis 1-1,5 miljoen infecties/jaar - mucocutane leishmaniasis bijzondere vorm
53
viscerale leishmaniasis
90% in india, Bangladesh, Brazilië, Nepal, Sudan - pancytopenie (minder erytrocyten, trombocyten, granulocyten) - door secundaire infecties kan letaal zijn
54
incubatie periode
periode tussen infectie en moment van eerste klinische symptomen
55
(voor als je bijv nooit klachten krijgt) periode tussen moment van infectie en moment dat parasiet aantoonbaar aanwezig is
Prepatente periode
56
twee soorten viscerale leishmaniasis
- leishmania Donovani - leishmania infantum
57
leishmania Donovani
india, Bangladesh 'kala azar genoemd' - onregelmatige koorts, splenomegalie, lymfadenopathie, buikpijn, vermagering - fataal zonder behandeling
58
leishmania infantum
middellandse zee - primair komt het voor bij honden en bij immuuncompromitteerden (dus opportunistisch virus)
59
zoonose
infectie of ziekte van zoogdieren, mens kan gastheer zijn en dieren zijn reservoir Vannuit waar mens geïnfecteerd wordt
60
opportunistische parasiet
bij afwezigheid van goede immuunrespons sterk vermenigvuldigen (bijv bij jonge kinderen)
61
cutane leishmaniasis
ulcus rondom beet van mug - pijnloos maar groeit langzaam - ulcus heeft opstaande rand - veel variatie (nat droog korst) - spontane genezing mogelijk
62
mucocutane leishmaniasis
parasiet naar mucose in bijv neus en keel
63
Drie ethische uitgangspunten code zwart
1 ieder mens is gelijkwaardig 2 zo veel mogelijk leven redden 3 rechtvaardigheid; gelijken gelijk en ongelijken ongelijk *maatschappelijke positie, verstandelijke beperking, sekse, sociale status, nationaliteit of ‘eigen schuld’ speelt geen rol
64
Volgorde van voorrang tijdens code zwart
1 minder lang IC zorg nodig hebben om te overleven 2 patiënten werkzaam in de zorg mits aan 2 voorwaarden: (1 er is veelvuldig risicovol contact geweest, 2 landelijke of regionale schaarste beschermingsmiddelen) 3 intergenerationele solidariteit (jongere generatie) (0-20, 20-40, 40-60, 60-80) 4 loting
65
wat houd het fair-innings argument
Wordt gesteld dat iedereen in de loop van zijn of haar leven evenveel gelijke mogelijkheden moet hebben gehad
66
Utiliteit
Zo veel mogelijk weldoen: maximaliseren van de gezondheidswinst = zoveel mogelijk levens redden
67
Preventieve overheidsmaatregelen
Bevorderen volksgezondheid Collectieve belang is verder dan gezondheid: economisch, sociaal welzijn Maatregelen kunnen ook schaden: eenzaamheid, mentale problemen Respect voor autonomie Rechtvaardiging: - paternalisme - schade aan anderen voorkomen
68
Harm principle
Enige legitieme reden om iemand in vrijheid te beperken is als andermans gezondheid in het geding is
69
Betekenis subsidariteit en proportionaliteit
Proportionaliteit; wegen de voordelen op tegen de nadelen? Subsidariteit: is een alternatief wat minder vrijheidsbeperkende is?
70
Hoe meer drang/ vrijheidsbeperking hoe meer rechtvaardigheid nodig zoals; (7)
- noodzakelijk, effectief - proportioneel - subsidiair - schadelijke effecten minimaliseren - niet discrimineren - gelijke toegankelijkheid - privacy beschermen
71
De thema’s van het eerste blok
- inleiding thema - basisprincipes microbiologie en infectieziekten - werking immuunsysteem
72
Behandelaren van infectieziekten
- huisarts - GGD (soa’s, tuberculose, uitbraakmanagement) - 2/3e lijn: internist of kinderarts-infectioloog *alles in overleg met arts-microbioloog
73
Feitjes over bacteriën
- het zijn prokaryoten (dna ligt los in cytoplasma zonder celkern) - plasmidaal DNA; kleine ringetjes waarin extra genen liggen naast het chromosomale DNA - eencelligen met dubbelstrengs, circulair DNA
74
Feitjes over virussen
- voor vermeerdering van gastheercellen - alleen DNA of RNA - enkelstrengs of dubbelstrengs - omgeven door eiwitsynthese
75
Feitjes over fungi
- eukaryoten - unicellular; gisten - multicellulair; schimmels - velen dimorf - voortplanting door sporen *gisten of schimmel afhankelijk van temperatuur
76
Feitjes over parasieten
- eukaryoten - parasitaire levenswijze - voor ontwikkeling afhankelijk van gastheer
77
Wanneer spreek je van een infectie
- schade of veranderde fysiologie door interactie - klinisch (duidelijk zichtbaar)/ subklinisch (niet waarneembaar) - keten van gebeurtenissen = pathogenese van infectieziekte
78
Pathogenese infectieziekte is afhankelijk van:
- besmettingsroute (bacterie doorslikken -> veel barrières voor schade tov. Van via wondje) - gastheer (geslacht, leeftijd genetische achtergrond, immuunstatus) - micro-organisme (virulentie/ pathogeniciteit = vermogen om ziekte te veroorzaken)
79
Wat is virulentie
Verschil met pathogeniciteit; virulentie is een schaal, iets kan een beetje, gemiddeld of heel erg virulent zijn (met pathogeniciteit is het of wel of niet) Vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken
80
Noem een virulentie factor
eigenschap waarmee het micro-organisme het verdedigingsmechanisme van de gastheer kan ontlopen
81
Wat is pathogeniciteit
Of ja of nee Vermogen van micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken
82
Primair pathogenen
Bij besmetting regelmatig ziekteverschijnselen (ook bij gezonde mensen)
83
Opportunistische pathogenen
Alleen ziekte bij verminderde weerstand
84
Wat is het verschil tussen innate immuniteit en adaptieve immuniteit
Innate = aangeboren (codering ligt vast in het genoom) Adaptieve = aangeleerd (b- en t-lymfocyten)
85
Innate afweer schema en adaptieve afweer schema
Innate: insult -> ontsteking -> effector (grannulocyt) -> resolutie (4-96 uur) Adaptief: insult -> ontsteking -> activatie lymfocyten -> proliferatie -> resolutie (>96 uur)
86
Welke celtypen kunnen innate cellulaire herkenning geven
- dendritische cel - macrofagen - leukocyten - NK-cellen - parenchymcellen Maar: cellen verschillen sterk in diversiteit van R en responsen
87
Fagocytose functies
1 opname/ afbraak 2 herkenning / activatie
88
Innate immuniteit; eerste 2 typen sensoren
Humorale sensoren Cellulaire sensoren
89
Sensoren is het zelfde als
Receptoren
90
Welke 4 categorieën humorale sensoren zijn er
- complement (famile: C3, C1q) - collecties (familie: MBL, SP-A, SP-D) - ficolines (famile: ficoline-1) - pentraxines (familie: CRP, PTX3, SAP)
91
Welke 3 categorieën cellulaire sensoren zijn er
- opsonine R (families: FcR, C’r) - (microbe-) ligand R (families: scavenger R, CLR) - supplementaire R (families: TLR, NLR, RLR, DSR)
92
Wat is een humorale sensor
Eiwitten in de weefselvloeistof en het serum
93
Wat is een cellulaire sensor
Kan membraangebonden zitten op plasmamembraan of op intracellulaire membraan zoals het endoscopie
94
Humorale sensor categorie complement functie
Complementeiwitten binden aan bacteriën om te doden of te lyseren (en ruimen het op) - C3 (opgesplitst door C3 convertase) - C1q (binden antigeen-antilichaam complex en pathogenen)
95
Humorale sensor categorie pentraxines, collecties en ficolines functie
Zijn surfactant eiwitten, markeren ontstekingen en werken als een opsonine - bindt aan een beschadigde cel of bacterie - dit stimuleert afbraak door macrofagen (C3 bijv. Herkent bacterie niet zelf maar bind er wel aan)
96
Cellulaire sensoren kunnen zitten op deze cellen:
Macrofagen, granulocyten, dendritische cellen, parenchymcellen, leukocyten, mestcellen en NK-cellen
97
Cellulaire sensoren: opsonine receptoren
Fagocyt kan hierdoor antibodies (zowel innate als gewone) herkennen Functies 1 fagocytose 2 signalering - FcR (Fc- receptoren) - C’r (complement receptoren)
98
Cellulaire sensoren: (microbe) ligand receptoren
Herkennen en binden micro-organismen op een molecuul Functies: 1 fagocytose 2 signalering - scavenger receptoren - (CLR) C-type lectine receptoren
99
Cellulaire sensoren: supplementaire receptoren
Functie: 1 signaleren (activatie van andere cellen) - TLR = Toll-like receptoren (membraan) - NLR = NOD-like receptoren (cytosol) >signaleren intracellulaire infectie - RLR = RIG-like receptoren (cytosol) - DSR = DNA-sensing receptoren (cytosol)
100
Opsonine R: Fc-receptoren
Detecteren de Fc-staart (constante deel) van immunoglobuline = IgG (en IgE en IgA) * ze binden alleen immuuncomplexen met een lage affiniteit op twee na (FcyRI en FCeRI; deze binden ook al immunoglobulines zonder dat ze gebonden zijn aan antigeen)
101
Neonatale Fc-R
Shuttelt immunoglobulinen (IgG) van maternal naar foetaal bloed Opposine R, Fc-receptor
102
Poly-IgR
Opposine R, Fc-receptor Zorgt voor transport van IgA in de darmen
103
Fc-R zijn altijd activerend behalve
FcyRII bekijk schema ff op pag 39 deel 1
104
Opsonine R: C’r
Complement receptoren - CR1, CR3, CR4 = stimuleren fagocytose - CR2 = samen met Ig activatie B-lymfocyt - CR3, CR4 = integrates (binden cellen extracellulaire matrix) CR1 - erytrocyten, macrofaag, PMN, DC CR2 - b-lymfocyt CR3/ CR4 - macrofaag, PMN, DC
105
3 soorten barrières tegen infecties
- mechanisch; epitheelcellen - chemisch; vetzuren, zout, lage pH, enzymen - microbiologisch; microbiota
106
Verschil geinduceerde innate afweer en gewone innate afweer
Geïnduceerde afweer moet eerst op gang komen Innate: insult -> effectors -> resolutie Innate (geïnduceerd): insult -> ontsteking -> effectors -> resolutie (Adaptief: insult -> ontsteking -> activatie lymfocyten -> proliferatie -> resolutie)
107
Celtypen innate afweer en adaptieve afweer
Adaptief: T- en B-cellen Innate: alle anderen (basofiele/ eosinofiele/ neutrofiele grannylocyt, macrofaag, DC)
108
TENTAMEN vraag: kenmerken (6) innate afweer
- genoom-gecodeerde receptoren - niet-klonale respons - snelle reactie - altijd in alle individuen - ontstaat geen geheugen - patroonherkenning
109
TENTAMEN vraag: kenmerken (6) adaptieve afweer
- gearrangeerde receptoren - klonale respons - heeft tijd nodig - verschillend per individu - opbouw geheugenpopulatie - specifieke herkenning
110
TENTAMEN vraag: verschil T- en B-cel receptor herkenning
T cel: heeft altijd een APC nodig om een !stukje/brokje! van het antigen te kunnen herkennen B cel: kan zelf al antigeen herkennen
111
T-cel komt uit de
Thymus In lymfeklier zitten t-cellen in paracortex *CELLULAIRE afweer *Kan B-cel activeren
112
B-cel komt uit het
Beenmerg Zit in lymfeklier in buitenzijde Vd cortex *HUMORALE afweer
113
Wat zijn secundair lymfoide organen
- milt - lymfeklieren - tonsillen - lymfoid weefsel in darm, longen en neus *in primaire respons worden lymfocyten in secundaire organen geactiveerd
114
HLA-I (tentamen vraag) (waar wordt virus in cel afgebroken/ hoe gepresenteerd)
CD8+ cytotoxische t cellen Zit op alle kern-houdende cellen Proces: - virus wordt afgebroken door proteasoom - virale peptiden worden in golgiapparaat geïntegreerd tot receptor
115
HLA-II (tentamen vraag)
CD4+ t-helpercellen Zit alleen op APC Proces: - exogeen antigeen wordt opgenomen door endosoom - antigeen wordt afgebroken tot peptiden - nieuwe receptor gevormd voor membraan (Check plaatje pag 13 deel 1)
116
Cel en hun voornaamste taak
B-cel: bacteriën Th cel/ macrofaag: intracellulaire bacteriën Tc cel: virussen en tumorcellen
117
Geheugen van immuunstyteem (2e keer?)
Eerste keer duurt de respons even Tweede keer is respons: - sneller - hoger - sterker
118
5 voorbeelden van disfunctioneren van het immuunsysteem
- allergie - auto-inflammatie - auto-immuniteit - immuundeficientie - leukemie/ lymfoom
119
Allergie
(Adaptieve) respons tegen ‘onschuldig’ ag
120
Auto-immuniteit
Adaptieve respons tegen eigen ag (weefselschade, diabetes type 1)
121
Auto-inflammatie
Ontregelende innate respons (koorts)
122
Immuundeficiëntie
Te geringe werking (infecties)
123
Tt vraag sws
Leer plaatje schema op pag 36 deel 1
124
Wat is een nucleoside
Nucleotide zonder fosfaatgroepen want anders is het te negatief geladen en kan het niet over de celmembraan - zidovudine AZT heeft ipv OH-groep een N3 groep, hierna kan polymerase niet verder bouwen waardoor vermenigvuldiging van virale genoom stopt
125
Wat zijn selectieve nucleoside analogen
Worden niet door humaan polymerase ingebouwd maar alleen door virale, alleen als virus er is heeft het dus een werking (Door toxiciteit kan het werken als anti-kanker therapie)
126
Mutaties en virussen
Als een virus een mutatie krijgt gaat een deel van de fitness verloren tov het wildtype (delen minder snel) -> als je monotherapie geeft ruim je het wildtype virus op maar heeft het gemuteerde virus vrij spel
127
Antivirale targets (noem 5)
- remming binding op receptor van gastheercel - fusieremmer (rem versmelting van kapsel van virus met membraan) - remmen reverse transcriptase (dmv nucleoside analogen) - remmen integrase (nodig voor inbouw virale DNA) - remmen proteolyse (nieuwe viruspartikels moeten worden geknipt maar dit wordt geremd)
128
Twee manieren om resistentie te voorkomen bij een virus
Combinatie therapie Of Een medicijn met een hoge genetische barrière (heel veel mutaties nodig om resistent te worden)
129
Aciclovir
Tegen herpes - heeft geen fosfaatgroepen - kan dus makkelijk in celmembraan - voor activatie fosfaatgroepen nodig - normale cel kan dat niet echt, maar geïnfecteerde cel met TK enzym wel - dus alleen actief in geïnfecteerde cel
130
Alleen apoptose als
1 geen remming 2 activatie
131
Wat is een ILC en noem een voorbeeld
Innate lymfoide cel Voorbeeld: NK-cellen
132
Als de NK-cel is geactiveerd worden stoffen zoals
Perforine en granzymen uitgescheiden die de doelcel in apoptose laten gaan (NK-cellen worden gestimuleerd door interferon-gamma IFN-g)
133
134
PAMP, MAMP en DAMP
Pathogen-associated molecular pattern (patronen, antigenen of moleculen van ziekteverwekker die herkend kunnen worden) Microbe-associated molecular pattern Damage-associated molecular pattern
135
3 receptoren in het cytosol wat pamp’s etc kunnen herkennen
RIG-like receptor NOD-like receptor DNA-sensing receptor (Op membraan: Toll-like receptor, c-type lectines of scavanger)
136
Scavanger receptoren (tt)
- valt onder categorie microbe ligand receptoren (cellulair) = opruimreceptor - herkent lichaamsvreemd (vooral negatief geladen polymeren) - maar ook lichaamseigen (lipiden, dode cellen, proteïnen)
137
C-type lectine R
- valt onder microbe ligand categorie - herkennen glycogen (suiker) - betrokken bij endocytose - activeren of inhibited
138
Twee manieren van fagocytose (opnemen)
1 ritssluiting = specifiek 2 ruffles (flap slaat eromheen) = aspecifiek
139
Toll-like receptor (TLR) (tt vraag)
- als enige van supplementaire R op membraan - signalering en activatie van cellen - via adaptor molecuul - signaleringscascade ontstaat - transcriptie factor activatie zorgt voor onstekingsmoleculen vorming
140
NOD-like receptor
- supplementaire receptor in het cytosol - signaleert een intracellulaire infectie (zowel door exogene als endogene prikkel) - bacterie bind aan NOD - RIPK2 wordt aangetrokken - dit activeert TAK1 - activatie van NF-kB -> uitscheiding van pro-inflammatoire cytokines en chemokinen
141
Hoe wordt IL-1b actief? (Tt)
1 genactivatie van pro-vorm van IL-1b 2 iflammasoom wordt geactiveerd en levert caspase-1 wat deze kan knippen
142
Wat zijn de 3 cellulaire respons effecten
- endotheelactivatie - parenchym activatie - leukocyt activatie
143
Wat zijn de 4 humorale respons effecten
- stolling - fibrinolyse - kinine - complement
144
Complement
- familie van meer dan 20 eiwitten - antigeenherkenning door Ig in het serum - hoe meer complement op antigeen hoe sneller opruiming
145
Complement factor 3 activatie
C3 convertase knipt het tot C3a en C3b gevolg: - C5a, C3a: inflammatie - C3b en C4: fagocytose (complement werkt als opsonine) - C5-9: lysis van microbe dmv MAC (= membrane attack complex)
146
Anafylatoxinen functies
Is complement C5a, C3a en C4a - contractie glad spierweefsel - Endotheel: verhoogde vasculaire permeabiliteit (vocht eruit) - chemotaxie fagocyten (degranulatie mestcellen) - activatie fagocyten
147
3 routes om C3 convertase te vormen
1 klassieke route (C1q, C1q en C1s, C4 en C2) 2. Lectine route (glycogen, MBL, MASP) 3 alternatieve route (amplificatie) (Bb) Zie plaatjes pag 47
148
Remmers van C’activatie (humoraal en cellulair)
Humoraal: - C1-esterase remmer (rem C1) >klassieke route - factor H en factor I (rem C3b-Bb) Cellulair: - CD55, CD46, CR1 (remt C3b, rem amplificatie) - CD59 (rem C8, remt MAC)
149
Alle effector functies van complement
- lysis - opsonisatie - chemotaxis - activatie Endotheel - degrannulatie mestcellen - immuuncomplex opruimen
150
Volgorde immuunrespons
(Eerste 3 dagen) Neutrofiele grannulocyten -> mononucleaire fagocyten -> (na 2 dagen) t-lymfocyten -> (na 2 weken) b-lymfocyten
151
Activatie van neutrofiele grannulocyt en macrofaag
*geactiveerde Neutrofiele: ROS produceren -> enzymfactoren Macrofaag produceert ROi en NO -> cytokinen productie > activatie immuuncellen
152
Degranulatie fagocyt
Mestcel/ basofiele granulocyt: Vasco-actief Neutrofiele granulocyt: antibacterieel Eosinofiele granulocyt: antiparasitair
153
Mestcel/ basofiele granulocyt factoren in granula
- histamine - serotonine - heparine - cytokine (IL-4 en IL-13) - lysosomale enzymen
154
Neutrofiele granulocyt factoren in granula
- lysozymes - myeloperoxidase - defensines - lactoferrine
155
Eosinofiele granulocyt factoren in granula
- cytokinen (IL-4 en IL-13) - MBP - eosinofiele cationic protein
156
NET
Neutrofiele extracellulaire trap Een vangnet van histonen, granula, enzymen en nucelinezuren)
157
3 manieren waarop granulcyt, macrofaag of monocyt kan killen
1 enzymatisch: komt in fagosoom, deze verzuurt en fuseert met lysosoom met lysosomale eiwitten 2 ROS: komt vrij in endosoom 3 NO : iNOS maakt NO, dit dood bacterie
158
M1 macrofagen en route
M1 = katabole route = inflammatie - IFN-g activeert tot primed macrofaag - tweede signaal TNF-a en LPS activeren
159
M2 macrofagen en route
M2 = weefselschade herstel = anti-inflammatior = anabole route - geactiveerd door IL-13 en IL-4
160
Gram positief en gram negatief kleur
Positief: paars Negatief: rood
161
Gist is een
Unicellulaire prokaryoot
162
PAMP MAMP en DAMP
Zijn innate immuunrespons receptoren
163
Cytosolair antigeen presenteert
MHC-I Exogeen antigeen presenteert MHC-II