Week 2 Flashcards

(133 cards)

1
Q

Synoniem voor immunoglobuline

A

Antistoffen = anti-lichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een epitoop

A

Deel van het antigeen (waartegen immuunrespons is gericht) waaraan de receptor (Ig of TCR) bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Carrier

A

Eiwit dat epitopen aanbied aan t-cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hapteen en immunogeen

A

Immunogeen = molecuul wat imuunrespons kan opwekken
Hapteen = niet-immunogeen molecuul (te klein om te binden aan receptor) -> bijv. Penicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Opbouw van immunoglobulinen (ofwel anti-stoffen)

A

Een einde heeft altijd een variabel + constant deel
En een licht en een zware keten (zware keten bovenste)
Heeft 2 bindingsplaatsen voor antigenen (6 contactpunten, 3 zware en 3 lichte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fc gedeelte en FAb gedeelte van immunoglobuline

A

Zie plaatje aantekeningen (‘immunoglobulinen”)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoeveel contactpunten heeft 1 bindingsplaats van een immunoglobuline

A

6 (3 van de zware keten en 3 van de lichte keten)
*zijn CDR (receptoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het contstante deel van het immunoglobuline

A
  • bepaald wat er gebeurd na de herkenning van het antigeen (opsoniseren, wegvangen, activiteit immuunsysteem omhoog)
  • er zijn dus verschillende constante delen, deze het isotopes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 5 immunoglobulines zijn er

A

IgA, IgM, IgG, IgE en IgD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

IgM

A
  • pentameter (10 bindingsplaatsen)
  • longen
  • kan repeterende sequenties binden (bijv suikergroepen die op bacteriën zitten)
  • is een antistof tegen bloedgroepantigenen (AB, A, B en O)

> > activeren van complement systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

IgA

A
  • kan als monomeer en als dimeer
  • ook j-keten
  • secretoire component -> hierdoor kan IgA door epitheel van darmen
  • mucosale oppervlakken zoals slokdarm, neus, darm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

IgE (wanneer)

A
  • parasitaire infecties en allergie
  • in de huid, bloed, weefselvocht
  • IgE bind aan Fc receptoren op mestcellen
  • bij binding van een antigeen aan IgE vindt er degrannulatie plaats (histamine en leukotrienen komen vrij wat zorgt voor astma, eczeem, hooikoorts…)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

IgG (4 functies)

A
  • heeft meerdere subtypes (4)
  • bloed, weefselvocht en moedermelk
  1. Neutralisatie = wegvangen van micro-organisme/ eiwit
  2. Complement lysis
  3. Opsonisatie
  4. Antilichaam afhankelijke cellulaire cytotoxie = binding aan IgG en daarna aan NK-cellen of eosine granulocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Opsonisatie (welke subklasse Ig het beste?)

A

bacterie krijgt allemaal antistoffen zodat deze herkenbaar is voor fagocyten

*vooral door subklasse IgG1 en IgG3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

IgD

A
  • alleen op b-cellen
  • lage spiegel in het bloed
  • komt vaak tegelijk met IgM
    Nog niet veel over bekend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leer schema op pag

A

57 van slim!! Echt ff bekijken <3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Check plaatje over plaatsen van immunoglobulinen

A

In aantekeningen computer onder ‘immunoglobulinen’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Biologicals

A

Humaan antistof = -limab
Muis = momab
Constant humaan variabel muis = ximab
Gehumaniseerd = Zumab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een geactiveerde b-cel rijpt uit tot

A

Plasma cel (gaan terug naar beenmerg om anitstoffen te produceren) of b-geheugencel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bij de tweede immuunrespons zijn er

A
  • versnelde 2e reactie
  • meer antistoffen
  • isotype switching: meer IgG en IgA in plaats van IgM
  • hogere affiniteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Isotopes switching

A

Cytokinen zorgen ervoor dat verschillende b-cellen uitrijpen tot plasmacellen

  • zie plaatje aantekeningen immunoglobulinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

TCR heeft .. bindingsplaats

A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

VDJ-recombinatie

A

Om grote diversiteit b en t cellen te krijgen wordt er random geknipt en geplakt in het DNA in de v, d en j genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Proces van VDJ recombinatie

A
  • RAG1 en RAG2 binden aan RSS-elementen
  • RAG knipt DNA (ter plekke van heptameer), weggeknipte deel vormt excisiecirkel
  • Ku70, KU80 en Artemis openen haarspeld structuur
  • nucleotiden worden toegevoegd-> TdT of verwijderd door exonnuclease
  • DNA-ligase aan elkaar gemaakt

(Zie plaatje pag 61)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
RSS element
Recombinatie signaal sequentie
26
Regels VDJ splicing
- eerst D-> J recombinatie - dan V -> DJ recombinatie * 12-23 regel: binden gaat efficiëntst tussen een spacer van 12 en 23 nucleotiden (D; 12 nucleotiden, na V-segment;23, voor J-segment; 23)
27
RSS element bestaat uit
Heptameer(7) -> spacer (12 of 23) -> nonameer (9)
28
TCR alfa, delta, beta en gamma chromosoom
Alfa delta chromosoom 14 Beta en gamma chromosoom 7
29
Delta en beta TCR combinaties
V, D en J domeinen
30
Gamma en alfa TCR
Alleen V en J domeinen dus minder combinaties mogelijk
31
TCR gamma-delta en TCR alfa-beta
TCR gamma-delta veel meer variatie
32
IgK en IgL (lichte ketens)
Hebben alleen V en J domein (zware ketens hebben alle 3)
33
Combinatie diversiteit
De combinatie van verschillende genen en domeinen
34
Junction diversiteit
Willekeurige insertie en delta van nucleotiden in de junctional region (overgang tussen domeinen) -> dit is de tweede grote manier naast combinatie diversiteit voor diversiteit t/ b cellen
35
Beenmerg b cel vorming
Stamcellen liggen dicht tegen bot aan en verplaatsen meer naar centrale sinus naarmate de ze uitrijpen Pro-b-lymfocyt -> pre-b-lymfocyt -> b-lymfocyt
36
Thymus en t cel vorming
Voorloper t-lymfocyten komen binnen (ofwel thymocyten) Er zitten meer thymocyten in cortex dan in medulla Paracortex-> cortex -> medulla
37
MHC en HLA
Is hetzelfde MHC is voor algemeen (major histocompatibility complex) HLA is voor humaan MCH (human leukocyte antigen)
38
HLA klasse I en HLA klasse II
Klasse I: HLA-A, HLA-B en HLA-C Klasse II: HLA-DP, HLA-DQ en HLA-DR Verschillen op basis van - structuur - expressie - functie
39
HLA-I (hoe ziet het eruit)
- alle kernhoudende cellen (behalve erytrocyten en geslachtscellen) - 3 alfa ketens die afgesloten worden door een beta2-microglobuline (zie plaatje pag 69) - alfa1 en alfa2 vormen de peptide-bindende groeve
40
HLA-II (uiterlijk en aangestuurd)
- zit op professionele antigeenpresenterende cellen (dendritische, macrofagen, b-lymfocyten etc) - of aangestuurd door cytokinen door INF-g (CD4+ t-lymfocyten, epitheelcellen, endotheelcellen) - alfa keten en beta keten - alfa1 en beta1 vormen peptide-bindende groeve - bij deze cellen wordt continue CIITA gevormd wat zit op gencomplex van MHC-II. wordt pas getranscribeerd IFN-g bind
41
CIITA
Gaat op promotorregio van MHC-II gencomplex zitten Deze wordt gestart als cytokine IFN-gamma bind en deze activeert
42
Bare lymphocyte syndrome type 2
Geen werkzaam CIITA
43
Polygenie
Meerdere genen vormen het HLA systeem (voor HLA-I bijv A, B en C)
44
Polymorfisme en noem voorbeeld
Sequentievariatie binnen hetzelfde gen *het peptide-bindende gedeelt erop het MHC molecuul (het verschil tussen klasse-I en klasse-II)
45
Co-dominantie
Vergelijkbare expressie van beide allelen
46
Allel
Virant van een gen die een locus bezet
47
Locus
Locatie van een gen op een chromosoom
48
MHC-haplotype
Combinatie van MHC allelen op 1 chromosoom *MHC-genotype = combinatie van beide haplotypes
49
Er zijn honderdduizenden HLA-haplotypen
Hierdoor zijn niet-verwante mensen bijna nooit HLA-identiek en bijna iedereen is hetrozygoot (HLA-II heeft meer variatie dan HLA-I)
50
Hoeveel verschillende MHC moleculen per persoon
Klasse I: minimaal 3 maximaal 6 Klasse II: minimaal 3 maximaal 12
51
T-cellen en MHC (peptiden en lipiden)
- CD8+ -> MHC klasse-I - CD4+ -> MHC klasse-II MHC moleculen presenteren alleen peptiden CD1 presenteert lipiden
52
MHC-I en antigeenpresentatie proces
- intracellulaire antigenen Zie plaatje pag 70 slim - gaat in celkern - proteasoom knipt het in stukjes - via TAP (peptide pompt) naar het ER gepompt - nieuwe HLA-I moleculen liggen op ER klaar - via golgi-systeem en exocytose route presenteren ze deze
53
MHC-II en antigeenpresentatie proces
- extracellulaire antigenen Zie plaatje slim pag 71 - via fagocytose/endocytose wordt het opgenomen als endosoom - MHC-II molecuul wordt in ER gemaakt en en in een golgi-systeem in een lysosoom vervoerd in de richting van endosoom - MHC-II wordt eerste gebonden door IC (invariante keten) met twee functies 1. Signaal die route lysosoom en daarna pas celoppervlak weet 2. CLIP peptide; zit in bindende groeve HLA-II zodat geen andere antigenen kunnen binden - zodra ze samensmelten haalt HLA-DM de invariante ketens eraf - Antigeen kan binden en geplaatst op buitenkant (wordt herkent door CD4+)
54
Antigeen kruispresentatie
Extracellulair antigeen kan gedeeltelijk ontsnappen uit endosoom, dan is het een intracellulair antigeen Dan gaat MHC-I deze ook presenteren (net als MHC-II op dat moment) Zowel CD8+ (door MHC-I) als CD4+ (door MHC-II) worden dan geactiveerd *** alleen in door bepaalde dendritische cellen
55
B-lymfocyten binden
Direct aan antigenen T-cellen via HLA
56
Zie nogmaals verschillenoverzicht HLA types
Pagina 73 slim
57
Ontstekingsreactie definitie (2)
Reactie van gevasculariseerd weefsel op beschadiging met als doel het elimineren van schadelijke agens en het in gang zetten van van herstel van de schade
58
Belangrijkste 7 kenmerken van ontstekingsreactie
- heeft acute/actieve fase en chronische fase (langer dan 7 dagen in chronisch) - vasculaire en cellulaire reactie - vasculaire en cellulaire reacties aangestuurd door ontstekingsmediatoren (cytokinen en chemokinen) - ontstekingsmediatoren gevormd of geactiveerd als reactie op agens - ontstekingsreactie stopt als schadelijke agens weg is - ontstekingsreactie zorgt ook voor weefselherstel - ontstekingsreactie kan schadelijk zijn (bijv. Atheroscleroses, auto-immuunziekte etc)
59
Oorzaken van een ontstekingsreactie (4)
1 infecties (detectie via Toll-like receptoren) (bacteriën, virussen, schimmels etc) 2 weefselnecrose (bij celbeschadiging/celdodend kosten stoffen uit cellen die voor ontsteking kunnen zorgen; ATP, DNA, urinezuur) -> ischaemie, fysieke prikkels (verbranding), chemische prikkels, lichaamsvreemde stoffen . splinter) 3 immunologische reacties (auto-immuunziekten) 4 genetische afwijkingen (auto-inflammatie)
60
Necrose geeft
Wel een ontstekingsreactie en ontstaat bij hypoxie of ischemie
61
De vasculaire reactie bij een ontsteking
- verwijding van bloedvaten - vertraging van de bloedstroom - uittreden van eiwitten
62
Vasculaire reactie transudaat vs exsudaat
Transudaat: vocht stroomt uit bloedvat maar omdat er te weinig eiwit in het bloed zit en de colloid osmotische druk te laag is stroomt het niet terug het bloedvat in (wat normaal wel gebeurd) -> komt niet door ontsteking maar ondervoeding!!!! *alleen vocht Exsudaat: grotere ruimte tussen endotheelcellen zorgt ervoor dat vocht en eiwit uit bloedvat treed (pus bij ontsteking) *vocht en eiwit (en soms rode en witte bloedcellen)
63
Cellulaire reactie deel van ontstekingsreactie (welke cellen gaan wat doen?)
Uit bloed naar weefsel: - monocyt wordt macrofaag (fagocyteren/ herstel losmazig bindweefsel) - lymfocyt: activeren immuunsysteem - plasma-eiwitten: boodschappers van inflammatie en eliminatie - neutrofiele grannulocyt: fagocytose Al in weefsel: - mestcel produceert mediatoren
64
Cellulaire reactie lymfocyten (ontsteking)
- adhesie aan bloedvat -> leukocyt gaan ‘rollen’ over vaatwand - transmigratie over bloedvat - chemotaxis (naar plek waar steeds meer cytokinens) - activatie van leukocyt - fagocyteren en afbreken van agens
65
Welke eiwitten zijn betrokken van adhesie leukocyt een bloedvat bij ontstekingsreactie
Leukocyt - integrinen Endotheel en leukocyt - selectinen Endotheel - VCAM-1 - ICAM-1 en ICAM-2 Naar buiten toe (extravasie) - via CD31 (PECAM-1)
66
Verandering endotheelcellen oiv cytokinen
Endotheel cellen: Histamine en trombine zorgen dat wiebel-palade bodies naar oppervlak bewegen >> Hierdoor komen selectines op oppervlak komen hierdoor tot expressie IL-1 en TNF-1 >> receptoren komen tot expressie Leukocyt Chemokinen >> integrine hecht makkelijker
67
Fagocytose proces
Fagosoom in cel voegt samen met lysosoom Lysosomale enzymen doden Micro-organisme en het fagolysosoom (Kan ook door NO of ROS gedoodt worden)
68
volgorde cellulaire respons
1 oedeem 2 neutrofiele granulocyten 3 monocytes/ macrofagen en andere leukocyten
69
Pleitotrope effecten
uiteenlopende effecten op meerdere celtypen (welke soms ook tegengesteld kunnen zijn) Bijv NO - zuurstofradicalen worden eruit gemaakt wat bacterie kan vernietigen - zorgt ervoor dat leukocyt niet makkelijk hecht aan Endotheel
70
Wanneer eindigt ontstekingsreactie
- schadelijke prikkel gelimineerd - pro-ontstekingsmediatoren gedownreguleerd - anti-ontstekingsmediatoren ge-upreguleerd - herstel in gang gezet
71
Macrofaag heeft twee varianten
M1 Pro-inflammatior: bevordert ontsteking (ontwikkeld door: INF-g) (en IL-1, IL-2, IL-23, ROS, NO) M2 Anti-inflammatoir: weefselherstel (oiv IL-10 en TGF-b)
72
Twee soorten weefselherstel (afhankelijk van?)
1 herstel van weefsel in oorpspronkelijke vorm (per primam) 2 herstel door vorming van bindweefsel (per secundum) Afhankelijk van - wel of niet aanwezig stamcellen - proliferatie activiteit van weefsel - mate van beschadiging van extracellulaire matrix
73
Cytokines en stamcellen
VEGF/FGF2: endotheelcellen Sox9: chondroblasen (kraakbeen) CBFA1: osteoblasten PPARgamma: vetcel Mayo D myogenine: spiervezel
74
Hoe komen die cytokines bij die stamcellen?
Autocrien: cel stimuleert zichzelf Paracrien: invloed op buurcel Endocrien: via bloedbaan *als stofje in cel is kan het via 2 manieren zorgen voor het effect 1 via cytoplasmatische transductie 2 via het cytoskelet
75
Genezing of geen genezing van schade
1 permanent schade = fibrose 2 verwijdering van prikkel = regeneratie 3 dood van parenchymcellen = litteken
76
B-lymfocyt ontwikkelings proces beenmerg
- pre-B-de: DJ recombinatie - pre-B-I-cel: V-DJ recombinatie - pre-B-II-large stadium: IgH-selecte een SLC (surrogaat lichte keten) gaat er tijdelijk op om functies te testen Op: functioneel, reading frame, geen stop codon - vervolgens vorming lichte keten welke SLC vervangt
77
T-lymfocyt ontwikkeling in thymus volgorde genen
3 stadia 1 dubbel neg 2 dubbel pos 3 enkel positief Volgorde van herschikkingen: TCR delta > TCR gamma > TCR beta > TCR alfa
78
Beta selectie bij vorming van t-cellen in thymus
Eerst wordt unieke b-keten gecontroleerd door alfa keten aan toe te voegen en te checken of er nog een signaal doorgegeven kan worden en of het B het complex bij elkaar kan houden
79
Waarom is tweede antistofrespons beter?
1 anitgeenspecifiek 2immunologisch geheugen - sneller - hogere affiniteit - meer antistoffen - meer IgG en IgA ipv IgM
80
Wat is nodig voor b-cel activatie in follikel
- antigeenherkenning - CD4+ signaal van t-cel via de CD40-receptor of B-lymfocyt dmv CD40-ligand op t-lymfocyt EN - cytokinen die binden op b-lymfocyt receptor
81
3 manieren van rijping van immunoglobuline op b-cel in follikel
alternatieve splicing = als t en b cel zelfde specifiteit antigeen, andere delen eiwit in staart > secretie antilichaam (functie van plasmacel) DNA veranderingen: 2 somatische hypermutatie = verandering in variabele deel = hogere affiniteit 3 class switch recombinatie = verandering zware keten deel (effector functie veranderd)
82
Somatische hypermutatie
- in lichte zone follikel (gaat random) - veranderingen in CD-R (complentarity determining regions) - willekeurig - selectie dmv folliculaire dendritische cellen (FDC) - presenteert via arm antigenen aan b-cellen - als b-cel iets herkent mag hij blijven leven (klonaal delen), anders apoptose
83
Class switch recombinatie
- in IgH complex - niet volledig willekeurig maar gestuurd door cytokinen AID en UNG - effector functie veranderd - ipv Cmu segment (IgM) wordt het nu: Cgamma = IgG Calfa = IgA Ceta = IgE *VDJ exon veranderd niet
84
Defecten BCR, CD19 en CD40
BCR complex > geen rijpe B-lymfocyten CD19 = defect in BCR signalering >hypogammaglobuline, wel rijp maar geen expressie CD19 (regulatie van activatie, slechtere secundaire antistof respons) CD40 = defect in somatische hypermutatie interactie en klasse switch >hyperIgM (wel rijp maar geen kiemcentra en verlaagde geheugencellen) (veel IgM weinig IgG en IgA)
85
Hoe werkt t-cel onafhankelijke b-cel activatie
Normaal gesproken 2 signalen nodig crosslinking BCR: Nu is antigen zo groot dat het om meerdere receptoren past en zo kan activeren (bind op TLR) *****geen kiemreactie dus geen SHM en isogene class switch OF via PRR (pattern recognition receptor) zoals Toll-like receptor
86
Welke 2 typen van TCR diversiteit zijn er
- combinatie diversiteit - junction diversiteit
87
Volgorde van immunoglobuline
Eerst zwarte keten (eerst IgH) Dan Lichte keten (kappa daarna labda)
88
Migratie van thymocyten (=t-lymfocyt in thymus), welke chemokine?
Deze chemokine heet CCR7 Dubbel neg > dubbel pos > enkel pos - worden uit bloed gehaald in thymus gaan naar outer cortex en weer terug naar bloed - maturatie > proliferatie > celdood = aantal blijft ongeveer gelijk
89
Positieve selectie
- in cortex van thymus - checken of TCR en HLA kunnen binden (te sterk of te zwak = apoptose) (Presentatie van HLA gaat op cTEC = cortical thymus epitheelcellen) INTERMEDIARE BINDINGSTERKTE
90
Negatieve selectie
- in medulla van thymus - selecteren van cellen die tegen lichaamseigen cellen zijn (Presenteren autoantigenen gaat op mTEC = medullary thymus epitheelcellen EN dendritische cellen)
91
AIRE
Auto-immuun regulator enzym Zorgt voor aanbieden van autoantigenen bij negatieve selectie t cellen Als dit defect is krijg je anti-lichaamseigen t-cellen in bloed
92
HLA-I
1x8 = 8 DUS CD8+
93
HLA-II
2x4 = 8 DUS CD4+
94
Als een t-cel toch door pos/neg selectie heen is maar fout is Kan deze op ‘rust’ worden gezet waarbij hij niet meer op prikkels reageert
Anergie
95
Hoe zit het na de rijping in het beenmerg of thymus
De naïeve b of t cel zit nu in de circulatie (hij is wel deels gespecificeerd maar niet in contact geweest met antigenen dus nog naïef) contact met antigen > proliferatie > enkele geheugencellen blijven achter
96
Benoem de verschillende typen t cellen die uit de thymus komen
1 a-b lymfocyten - CD4+ Th cellen (activeren het immuunsysteem) - CD8+ Tc cellen (doden cellen) 2 gamma-delta lymfocyten
97
Th cellen activeren in de periferie
- binden HLA-II EN - 2e signaal nodig van CD28-molecuul op t-cel wat bind op aan CD80 of CD86 op APC
98
Th cellen inhiberen in de periferie
Ook co-inhibitie - PD1 EN - CTLA-4 (op CD80/86)
99
Th (CD4+ alfa-beta Tcellen) hebben 4 subsets
- Th1: macrofaag activatie en regulatie humorale immuniteit -Th2: regulatie van humorale immuniteit -Th17; regulatie van ontsteking -Treg: differentiatie b-lymfocyten
100
- Th1
macrofaag activatie en regulatie humorale immuniteit Te veel? Inflammatie - IFN-g, IL-2 - invloed op: macrofagen, NK-cellen en CD8+
101
Th2
regulatie van humorale immuniteit Te veel? Allergie - IL-4, IL-5, IL-13 - invloed op: eosinofiele granulocyten
102
Th17
regulatie van ontsteking Te veel? Autoimmuun inflammatie - IL-17, IL-22 - neutrofiele granulocyten
103
Treg
Onderdrukkken functie andere t-lymfocyten Afwezig? Auto-immuunziekte - TGF-beta, IL-10 - andere lymfocyten
104
Gamma delta T-cellen (CD8+)
VD2+ cellen - in bloed - herkenning fosfo-antigenen micro-organismen of dode cellen - aantal neemt toe als je ouder wordt VD1+ - in weefsel - herkenning stress-geinduceerde MHC moleculen
105
Cytokinen kunnen synergetisch zijn of additief of inhiberen
Synergetisch = geheel is meer dan de som Additief = versterkend
106
Cytokinen feitjes
- kleine oplosbare eiwitten - 3 categorieën: groeifactor, chemokine, overige - autocrien, paracrien en systemisch (Pleitotroof of redundant) - effecten zijn procesfase en concentratie fase afhankelijk
107
Pleitotropie (tt)
Een cytokine beïnvloedt meerder celtypen en heeft uiteenlopende effecten (stim/ rem)
108
Redundantie (tt)
Verschillende cytokines hebben overlappende functies
109
Paracrien cytokinen
Werken op naburige cel
110
Autocrien cytokine
Werken op cel waarin ze geproduceerd zijn
111
Endocrien cytokine
Via bloedbaan ergens anders in het lichaam
112
Verschil hormonen en cytokinen
Hormonen worden gemaakt door specifiek orgaan Cytokines door verschillende soorten celtypen
113
Als cytokinen in hoge concentratie zijn
Kan het systemische effecten hebben zoals - koorts - leukocyten productie - insuline resistentie
114
Volgorde van hoge concentratie cytokine bij immuureactie
TNF-alfa, IL-1beta, IL-6
115
De 4 productiemechanismen voor cytokinen
1 op membraan (in circulatie door enzym-activatie) 2 in vesikels (in circulatie door degranulatie) 3 in cytosol als pro-cytokine (activatie door inflammasoom) 4 de novo transcriptie
116
Cytokinen (IFN-gamma)op het juiste moment met macrofagen
Te vroeg > myeloide suppressor cel (remt) Juist> killer macrofaag Te laat > killing activiteit gaat verloren
117
Als een cel is geïnfecteerd met een virus (functies van stoffen die vrijkomen)
Gaat het IFN-alfa en IFN-beta uitscheiden - werkt Autocrien en paracrien (TFN-beta) - binden allebei aal type I IFN-receptor 1 verminder resistentie virale replicatie 2 meer liganden die NK activeren 3 activeert zelf ook NK cellen
118
Geïnfecteerde macrofaag door virus
- scheid CXCL8, IL-12 en TNF-alfa uit - activeert NK cel - gaat daarna IL-12 en IL-15 maken (nog meer stimuleren) - NK cel maakt IFN-gamma wat macrofaag weer stimuleert
119
pre-b cel
alleen zware keten gevormd en op b-cel geplaatst
120
naïeve b-cellen gaan via... de lymfeklier follikels in
HEV = hoog endotheliale venule
121
class switching
begint altijd bij IgM en wordt daarna onder invloed van enzymen (geïnduceerd deaminase) AID en (uracil-N-glycosylase) UNG veranderd tot andere Ig (als deze defect dus alleen nog maar IgM)
122
tweede signaal voor b-cel ontwikkeling
komt van CD4+ t-cel (die heeft CD40 ligand die op CD40 receptor van b-cel moet binden) *eerste signaal is antigeen binding !** zijn twee manieren waarop b-cel onafhankelijk is van t-cel activatie 1 via PRR (pattern Recognition receptor) = toll-like (op cel zelf) 2 crosslinking van BCR's (zo groot; meerdere receptoren tegelijk)
123
effecten van pro-inflammatoire respons
hyper/hypothermie tachycardie hyperventilatie leukocytose (anti: immuunsupressie)
124
virus infectie en IFN en gevolgen
eerst IFN-beta gemaakt die heeft autocraten en paracriene werking dan ook IFN-alfa produceren gevolgen 1 verhoogde expressie ligenden voor receptor NK cellen 2 activatie NK cellen om te killen 3 remt replicatie van virussen
125
professionele IFN-alfa producent
plasmacytoide cel
126
chemokinen indelen op basis van structuur
C-chemokinen = 1 zwavelbrug cc-chemokinen = 2 zwavelbrug CXC-chemokinen = 2 zwavelbrug en 1 aminozuur CX3C-chemokinen = 2 zwavelbrug en 3 aminozuur *tussen cysteine (zoek plaatje even op dat je kan herkennen)
127
3 families Cytokinen receptoren
1 interleukine- en interferon receptor familie (homo/hetro dimeer) 2 TNF-receptor familie (trimeer) 3 chemokine receptoren (7-transmembraan)
128
JAK-STAT reactie
- cytokine bind - JAK geactiveerd - inactief STAT bind - STAT wordt gefosforyleerd - STAT actief en gaat naar kern voor expressie van genen
129
kolonisatie
micro-organismen aanwezig maar veroorzaken op dat moment geen infectie
130
volgorde om als micro-organisme een infectie te kunnen veroorzaken
kolonisatie, adhesie, biofilm formatie, lokale invasie, verspreiding
131
biofilm en voordelen
bacterien klonteren samen om meer schade te kunnen aanrichten *verbindingen van fibrinedraden - bescherming tegen 'gevaar' buitenaf (minder gevoelig antibiotica en fagocytose) - activatie van adhesiemoleculen om stand te houden - uitwisselen genetisch materiaal (plasmiden)-antibiotica resistentie
132
sepsis
levensbedreigende orgaanschade door ontregelde afweer tegen infecties >aanhoudende hypotensie = septische shock
133
criteria sepsis
minimaal 2 voldoen - ademhaling: lage PaO2 - zenuwstelsel: verminder bewustzijn (Glasgow coma scale) - cirulatie; hypotensie - lever; hoog bilirubine - stolling: lage trombocyten - nieren: hoog creatinine en oliguria