Week 1 Flashcards

(150 cards)

1
Q

Wat is de tractus digestivus?

A

holle buis van 6 tot 8 meter lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waaruit bestaat het bovenste en onderste deel van de tractus digestivus?

A

bovenste: mond, pharynx, oesophagus
onderste: maag, duodenum, dunne darm, dikke darm, endeldarm en anus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3 dingen de er gebeuren als je kauwt.

A

kleinere brokken, groter oppervlak, mengen met speeksel en enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het kaakgewricht bestaat uit:

A

fossa mandibularis, discus articularis, tuberculum articularis, proc. condylaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kaakspieren die worden gebruikt bij: depressie (neerwaartse beweging gewricht, tegenovergestelde elevatie) + protractie (kaak ook een beetje naar voren)

A

twee tongbeenspieren,
m. pterygoideus lateralis
zwaartekracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kaakspieren die worden gebruikt bij elevatie (mond dicht)

A

m. masseter
m. temporalis
m. pterygoideus medialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kaakspieren die worden gebruikt bij protractie & retractie, naar voren en naar achter

A

m. pterygoideus medialis en lateralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe worden de spieren geinnerveerd?

A

door n. mandibularis, = 3e tak van n. Trigemenius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de m. buccinator en hoe wordt deze geinnerveerd?

A

Geen kauwspier, door n. facialis VII

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de 3 speekselklieren

A

glandula parotides
glandula submandibularis
glandula sublingualis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar bevindt de glandula parotides zich?

A

Bij de oor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar bevindt de glandula sublingualis zich?

A

onder de tong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar bevindt de glandula submandbularis zich?

A

onder de kaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vertel iets over de glandula parotides

A

afvoergang = ductus parotideus
gaat over de masseter mondt via de m. buccinator uit in de mond
ductus parotideus komt uit in de papilla ductus parotideus
wordt geinnerveerd door n. glossopharyngeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vertel iets over de glandula submandibularis

A

afvoergang = ductus submandibularis
komt uit in de caruncula sublingualis = aan weerszijde van frenulum linguae
wordt geinnerveerd door n. facialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vertel iets over de glandula sublingualis

A

afvoergangetjes = ducti sublingualis minor
wordt geinnerveerd door n. facialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De tong is opgedeeld in 2 delen. Benoem deze en wat ze doen

A

anterior = voorste 2/3e deel:
gevoel n. lingualis V3
smaak n facialis VII via chorda tympani

posterior = achterste 1/3e deel:
smaak & gevoel n. glossopharyngeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De tong is opgedeeld in 2 delen. Benoem deze en wat ze doen

A

anterior = voorste 2/3e deel:
gevoel n. lingualis V3
smaak n facialis VII via chorda tympani

posterior = achterste 1/3e deel:
smaak & gevoel n. glossopharyngeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vertel iets over de tong

A

smaak & gevoel, bewegen van voedsel door de mond, onderkant zit vast aan hyoid en mandibula.
3 intrinsieke spieren (vorm)
en 4 extrinsieke spieren (beweging) komen van mandibula, hyoid, palatum of processus styloidus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem de 3 intrinsieke spieren

A

mm. longitudinales superior/inferior
m. transversus linguae
m. verticalis linguae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem de 4 extrinsieke spieren

A

m. genioglossus vanaf onderkant tong
m. palatoglossus vormt keelbogen
m. styloglossus van styloid vanaf zijkant tong
m. hyoglossus vanaf hyoid de tong in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de suprahyoidale spieren?

A

zorgen dat onderkaak actief kan worden opengetrokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de n. lingualis?

A

aftakking van n. mandibularis (V3), chorda tympani (VII)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar bestaat de pharynx uit

A

nasophraynx wordt tijdens slikken afgesloten door palatum molle en uvula , orophraynx, laryngopharynx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Waar komt eten als eerst terecht?
oropharynx, daarboven zit nasopharynx en wordt afgesloten door palatum molle
26
Welke spier sluit palatum molle, trekt palatum molle naar achteren?
m. veli palatini tensor
27
Welke spier sluit palatum molle, tilt palatum molle naar boven?
m. veli palatini levator
28
welke spier heft de keelzak?
m. stylopharyngeus
29
Keelzak is omhoog getild, door welke spieren wordt dan voedsel naar beneden geduwd?
m. constrictor pharyngis superior m. constrictor pharyngis media m. constrictor pharyngis inferior
30
welke spier tilt de keelzak omhoog?
m. palatopharyngeus
31
welke spier zit vast aan de buis van Eustachius en wat doet deze?
m. salpingopharyngeus, als deze spier aanspant gaat de buis open en kan er lucht doorheen, hierdoor worden drukverschillen opgeheven.
32
Noem de vascularisatie van de regio
a. carotis communis, a. carotis externa, a. carotis interna v. jugularis interna
33
Noem de 4 natuurlijke vernauwingen in de oesophagus
in de pharynx, ter hoogte schildklier in bronchium links in arcus aortae diafragma
34
Wat is een hernia hiatus
verzakking van de hiatus diafragmatius stuk van de maag komt door het diafragma, dus overgang maag slokdarm zit boven diafragma, gevolg --> maagzuur kan in slokdarm lopen
35
Wat zijn peyers patches en waar bevinden zich die?
in het ileum, zijn samengevoegde lymfeknopen
36
Waar zitten de lange vasa recta, en waar veel vaatbogen met korte vasa recta?
lange vasa recta = jejenum korte vasa recta = ileum en veel vaatbogen
37
Wat is de divertikel van Meckel?
in het ileum = overblijfsel verbinding tussen dunne darm en navel
38
Hoe noem je die verbinding en bij hoeveel mensen blijft deze bestaan?
ligament van Vitelline, bij 2-5%
39
wat is de opslagplaats van poep in het rectum?
de ampulla recti
40
noem de hulporganen van de tractus digestivus
hepar (lever) vesilica biliaris (galblaas) pancreas (alvleesklier) andere organen buikholte milt (spleen/lien) nieren
41
noem de 3 aftakkingen van de aorta en wat ze vasculariseren
truncus coeliacus maag, duodenum, lever, milt, pancreas, galblaas a. mesenterica superior jejunum, ileum, colon ascendens, colon transversum a. mesenterica inferior colon transversum, colon descendens, colon sigmoidem, rectum
42
welke organen liggen intra-, (secundair) retro- en subperitoneaal?
intraperitoneaal - maag, ileum & jejunum, colon transversum / sigmoideum, lever, milt, staart van pancreas (secundair) retroperitoneaal - duodennum, colon ascendens/ descendens, pancreas (behalve staart), nieren subperitoneaal - rectum, blaas, baarmoeder & eierstokken, prostaat
43
benoem 3 wegen om de retroperitoneale ruimte te bereiken
1. omentum minus 2. bovenlangs colon (onder maag) 3. onderlangs colon
44
voordelen en nadelen van minimaal invasieve (endoscopische) chirurgie
minder pijn, minder adhesies, minder littekenbreuken, minder infecties en complicaties, cosmetisch, maar operatiegebied is veel. minder overzichtelijk
45
benoem de route van eten de tractus digestivus
mondholte, farynx, oesophagus, maag, duodenum, ileum & jejunum, colon, rectum en anus
46
Opname van moleculen uit voedsel voor:
onderhoud groei energie
47
welke 8 processen vinden plaats in de tractus digestivus, benoem ze en hun functie
1. ingestie = introductie van eten en drinken in de mondholte 2. masticatie = kauwen, voedsel verdelen in kleine behapbare stukjes 3. motiliteit = spierbewegingen die het voedsel door de tractus leiden 4. secretie = lubriceren (glibberig maken) met beschermende mucus (slijm), verteringsenzymen, zuur, loog en gal 5. hormoon-secreie = locale motiliteit en secretie 6. chemische vertering = grote moleculaire structuren afbreken in kleinere absorbeerbare onderdelen 7. absorptie = opnemen van kleinere moleculen en water in de bloedbaan en de lymfe 8. eliminatie = uitscheiding van onverteerbare, niet-geabsorbeerde onderdelen
48
uit welke 4 lagen bestaat de holle buis, algemene structuur
mucosa submucosa muscularis serosa (adventitia)
49
Hoe ziet de bekleding en submucosa eruit van de mondholte?
bekleding = plaveiselcelepitheel gekeratiniseerd (lippen, palatum durum) niet-gekeratiniseerd (palatum molle, wangen) submucosa kleine speekselklieren; continue excretie diffuus lymfoid weefsel, antigeen-presenterende cellen vele kleine perifere zenuwen
50
hoe ziet de bekleding van de tong eruit?
plaveiselepitheel met papillae smaak = fungiformis, circumvallata, foliata transport = filiformis lamina propria zenuwen; neuronen met. sensorische vertakkingen sereuze en mucineuze klieren; vertering spierweefsel: fragmentatie en transport vet-bindweefsel: inbedding en verankering van spier en klierweefsel
51
Welke papillae, in het plaveiselcelepitheel, zorgen voor smaak en welke voor transport?
smaak: fungiformis, circumvallata, foliata transport: filiformis
52
Hoeveel permanente tanden heeft een mens?
32
53
Beschrijf de opbouw van een tand en waarvan het is gemaakt?
glazuur, ameloblasten - hardste lichaamsmateriaal (96% hydroxyapatiet) dentine, ondotoblasten - harder dan bot (70% hydroxyapatiet) - geen bloedbvaten cementum, cementoblasten pulpa bloedvaten en zenuwen
54
eruptie = proces waarbij tanden doorbreken in de mond noem 4 feitjes over de tand
1. glazuurformatie vindt plaats tot vlak voor eruptie 2. dentine formatie gaat door totdat de tand volgroeid is 3. ondontoblasts persisteren in de pulpa om dentine te onderhouden 4. mesenchymale cellen rond de wortel differeniteren in cementocyten
55
Zijn de drie speekselklieren sereus (waterig speeksel) of mucineus (slijmerig speeksel)?
Deze 3 speekselklieren produceren 90% van speeksel - glandula parotides - sereus - glandula submandibularis - sereus > muceus - glandula sublingualis - muceus >> sereus
56
Wat produceren de kleine speekselklieren?
mucineus dus slijmerig speeksel
57
Hoeveel speeksel produceren de grote en kleine speekselklieren per dag?
0,75 tot 1 liter per dag
58
Wat loopt er in de speekseklieren, tussen de verschillende lobussen in he bindweefsel?
ducten bloedvaten zenuwen vetcellen
59
Wat zijn en doen de myoepitheliale cellen
zijn kleine spiercellen die ervoor zorgen dat het secreet van de klieren wordt afgevoerd
60
wat is een speekselklier
tubuloacinar unit
61
op een PAS kleuring, hoe kleuren de sereuze en hoe kleuren de muceuze cellen?
sereus = licht paars mucineus = donker
62
Wat bevat het secreet van de 3 grote speekselklieren?
glandula parotis = alpha-amylase (hydrolyse van koolhydraen_ en proline-rijke eiwitten met antimicrobiele functie glandula submandibularis (66% van speeksel) = ucus, alpha-amylase, proline-rijke eiwitten, lysozyme (hydrolyse van bacterie-celwanden) glandula sublingualis = mucus
63
Wat is Barret oesofagus?
bij Barret oesofagus is er een ontsteking van de oesofagus. door reflux oesofagitis er ontstaat epitheelschade en ontsteking.
64
benoem het gevolg van reflux aan de hand van metaplasie en dysplasie
(intestinale) metaplasie = door reflux verandert het plaveiselepitheel in eenlagig cilindrisch epitheel dit proces gaat door er ontstaat dysplasie = afwijking van de vorm van cellen en dit kan een voorstadium zijn van kanker dit kan ontaarden in een adenocarcinoom
65
Wat zijn de risicofactoren van Barrett's oesophagus?
- man - kaukasisch ras - leeftijd - overgewicht - roken
66
Wat is de functie van de slijmnapcellen/slijmbekercellen en waar liggen ze?
bovenste laag van het epitheel, produceren mucine, water, gastric surfactant en beschermt de maagcellen tegen de zure omgeving.
67
Er zijn verschillende type cellen aanwezig in het klierweefsel, waaronder parietale cellen, wat is hun functie?
produceren 1,5 tot 2 liter maagzuur per dag en produceert de intrinsic factor (nodig voor vitamine B12), donkere grote celkern
68
Welk type cellen liggen ook in het klierweefsel, naast de parietale cellen en wat is hun functie?
mucuscellen, cytoplasma is helder en zit vol met slijm. Slijm beschermt maag tegen het zuu. cellen produceren water, glycoproteinen en surfactant.
69
Welke cellen liggen in de diepte van de klieren en wat is hun functie?
donker korrelig cytoplasma, korrelig door aanwezig door endoplasmatisch reticulum. produceren proteine: pepsinogeen, lipase en hormonen zoals leptine.
70
Wat is pepsinogeen?
In aanwezigheid van zuur wordt pepsinogeen omgezet in pepsine. Pepsine zorgt voor afbraak eiwitten.
71
Wat doen de endocriene cellen en waar liggen ze?
sturen de eerder genoemde cellen aan, liggen in het corpus en antrum van de maag.
72
Noem de 3 beschermingsmechanismen. En wat ze doen.
G- en D-cellen (in antrum) = geven feedback aan parietale cellen, zodat er balans ontstaat en zuurproductie gereguleerd wordt. Slijmbekercellen = zitten dicht op elkaar en maken surfactant en beschermen onderliggende cellen tegen zuur. acute reparatie = bij schade is er regeneratie, snel nieuw endotheel laagje gevormd = mucoid cap. Extra beschermende slijm om cellen te bechermen.
73
Wat is de functie van cardia, fundus(corpus) en antrum/pylorus van de maag?
cardia = mucus en HCL neutralisatie fundus = zuur & pepsine en digestie (mechanisch/ chemisch afbreken van voedsel) antrum/pylorus = mucus en HCL neutralisatie
74
Door welke bacterie worden de meeste maagklachten (gastritis) veroorzaakt?
de Helicobacter Pylori
75
Wat is er zo bijzonder aan deze bacterie?
maagzuurresistente bacterie overleefd goed in de zure omgeving in tegenstelling tot andere bacterien.
76
Hoe ziet het proces eruit van de aanval van deze bacterie op de maag?
Helicobacter pylori bacterie kan hechten aan epitheelcellen, waar het toxische substanties af gaat geven. Dit zorgt voor een acute (eosinofielen en neutrofielen) en chronische reactie (lymfocyten en plasmacellen) door hele lichaam. gastrine (zuurproductie) gaat omhoog en er ontstaat ontregeling van slijmbarriere en epitheel schade.
77
Wat doet gastrine en welke produceert gastrine?
geproduceerd door G-cellen, gastrine activeert de parietale cellen en deze cellen produceren maagzuur.
78
Als de schade onbehandeld blijft wat ontstaat er dan en hoe heet dit?
Een ulcus. Een gat in het slijmvlies door een ontsteking en dus geen bescherming meer. Ook de muscularis mucosae (dunne laag spier) is aangedaan.
79
Wat zijn de lange termijn effecten van Helicobacter pylori?
atrofie van slijmvlies = verlies van maagklieren, resultaat van ontsteking
80
Wat zijn de gevolgen van het verlies van maagklieren?
minder zuur (hypochloryhdrie) en dit leidt tot diarre ook minder intrinsic factor en dit leidt tot anemie
81
Wat is de functie van de maag?
kneden van de bolus en productie maagzuur
82
Wat is de functie van de dunne darm?
digestie en absorptie
83
Wat zorgt ervoor dat het oppervlak van de dunne darm vergroot wordt? tot wel 250m2 !!!!
plicae villi microvilli (vergroot oppervlak van de enterocyten)
84
Hoe noem je de enterocyten met de microvilli ook wel en waar is deze goed voor?
brush border: essentieel voor de laatste stappen van digestie.
85
Wat zit er tussen de microvilli en wat ziet hier weer in?
tussen microvilli zit slijm = glycocalix en deze bevat enzymen: lactase, peptidase, lipase
86
Hoe noem je de instulpingen van de villi?
crypten
87
Welk type cellen zitten er in de crypten, waar zitten ze en wat doen deze?
Paneth cellen. Zitten in de mucosa. granulaire cellen en produceren lysozyme, belangrijk voor de afweer. Ook zorgen ze voor de stamcellen, kunnen stamcellen reguleren en stimuleren.
88
Welke klieren zitten in het duodenum en wat is hun functie?
Brunner klieren. In de submocusa. Produceren slijm om het maagzuur te neutraliseren. Secreteren bicarbonaat en glycoproteinen.
89
Wat is de characteristic feature van het ileum?
Peyer's patches in de submucosa
90
Hoe groot is 1 peyer's patch en hoeveel geaggregeerde lymfoide follikels bevat deze?
2-5 centimeter en 300
91
Hoe functioneren deze peyer's patches?
Gespecialiseerde cellen in het epitheel (M-cellen (microfold)) halen antigenen uit het lumen op en transporteren deze naar de peyer's patches.
92
Wat is de functie van het colon?
Water absorptie
93
Vergeet 1 ding niet over het colon
geen vill!! wel crypten
94
Wat doet de mucosa in het colon en welke cellen bevat deze?
mucosa: water absorptie en mucus secretie heel veel slijmproducerende cellen = goblet cells ook absorptie cellen en de lamina propria loopt in de villi.
95
Wat doen de stamcellen onder de crypten en waarvan is hier sprake.
continue regeneratie van epitheel
96
Wat is IBD en noem 2 ziektebeelden.
IBD = inflammatory bowel disease, bacterien op het epitheel en de paneth cell (in de crypten) (granulair, lysozymen belangrijk voor afweer) functie (van de dunne darm) is verschoven naar abnormaal. Colitis Ulcerosa en Morbus Crohn
97
Wat is het verschil tussen Colitis Ulcerosa en Crohn
Colitis Ulcerosa: continue, distale, oppervlakkige ontsteking (submucosa niet aangedaan) Crohn: discontinue, focale en transmurale ontsteking
98
De functie van de maag: ontsmetting en begin van digestie, verschillende soorten cellen in mucosa:
slijmnapcellen (slijm) parietale cellen (HCL + intrinsic factor) muceuze halscellen (slijm) hoofdcellen (pepsinogeen, lipase + leptine) endocriene cellen (histamine, gastrine, somastatine)
99
functie dunne darm: absorptie van voediing, mucosa groot oppervlak; vlokken en crypten, verschillende type cellen:
enterocyt slijmbeker (goblet) cel (slijm) paneth cel (lysozyme, defensine, onderhoud stamcellen) M-cel (transport van antigenen naar peyer's patch)
100
verschil tussen duodenum en jejunum & ileum
duodenum = brunner klieren jejunum & ileum = peyers patches
101
functie colo: vloeibaar naar vast, mucosa: crypten, verschillende type cellen:
slijmbeker (goblet) cel (slijm) enterocyt (opname) stamcellen
102
IBD, verschil M Crohn en colitis ulcerosa
M crohn = skip leasies, diepe ontsteking, granulomen colitis ulcerosa = continue ontsteking, mucosa
103
benoem de categorien van de body mass index (BMI) = kilogram/meter2
ondergewicht: BMI < 18,5 normaal gewicht: BMI 18,5 - 24 overgewicht: BMI 25 - 29 obesitas: BMI > 30
104
Waaronder staat de voedselopname onder controle?
korte termijn en lange termijn factoren
105
noem de 3 korte termijn factoren:
- het meten van kauwen en slikken, orale factoren - feedback vanuit maagdarmkanaal - feedback binnen het centrale zenuwstelsel
106
feedback vanuit het maagdarmkanaal, benoem de anorexigene (verzadigde) factoren
- rekken maagdarmkanaal 1. n. vagus --> info rekken 2. n. splanchnic --> info voedingsstof - cholecystokinine (CCK) 1. signaal om pylorus te sluiten 2. stopsignaal naar hypothalamus - glucose, alvleesklier: insuline en glucagon - leptine (vetweefsel)
107
feedback vanuit het maagdarmkanaal, benoem de orexigene (honger) factoren
- ghreline (gastro-intestinaal systeem) (hongeropwekkend stofje in de maag)
108
feedback binnen het CZS, orixgene
orexine/ hypocretine (hypothalamus); hedonisme en neuropepttide Y (CZS)
109
Wat weten we over de hypothalamus?
de hypothalamus is een uiterst complexe structuur bestaande uit 16 kernen met specifieke functies (centrum concept)
110
5 functies toegeschreven aan de hypothalamus
- regulatie van dag- en nacht ritme - temperatuurregulatie - regulatie van voortplanting - regulatie van hartslag/bloeddruk - regulatie van eet & drinkgedrag
111
hoe zwaar is de hypothalamus en hoe zwaar de hersenen
hypothalamus = 4 gram hersenen = 1,200 gram
112
hoe kun je te weten komen hoe de hypothalamus werkt?
elektrische stimulatie, lesie experimenten, elektrische afleidingen, genetische technieken = centrum concept, specifieke delen van de hypothalamus zijn verantwoordelijk voor 1 specifiekgedrag
113
regulatie voedselopname, volgens het centrumconcept zijn er twee centra, benoem ze en waar ze zitten
verzadigingscentrum = ventromediale hypothalamus (links) honger centrum = laterale hypothalamus (rechts)
114
Noem 2 gevolgen van letsel aan de hypothalamus
ventromediaal letsel = verzadigingscentrum letsel = hyperfagie = abnormaal verhoogde eetlust lateraal letsel = honger centrum letsel = afagie = abnormaal verminderde eetlust
115
groeicurves
na veel aankomen val je langzamer af dan, na veel afvallen en dan ineens kom je weer heel snel veel aan.
116
anorexigene factoren (POMC/CART) hebben stimulerend effect op de tweede orde neuronen, orexigene factoren (AgRp/NPY) hebben remmend effect op de tweede orde neuronen, wat zijn de tweede orde neuronen en wat doen ze
melanocortin 4 receptoren (MC4R). anorexigene vuren hard op de MC4R dan wordt deze gestimuleerd dus remming voedselopname. orexigene factoren vuren hard(er) op MC4R deze wordt geremd en dus stimulatie voedselopname. hoe meer MC4R gestimuleerd (stimuleren = verzadigd) wordt hoe minder voedselopname
117
Wat zijn de eerste orde neuronen van het hongercentrum?
AgRP & NPY positieve neuronen
118
Wat zijn de eerste orde neuronen van het verzadigingscentrum?
CART & POMC positieve neuronen
119
samenvatting
Wanneer de orexigene factoren gestimuleerd worden, gaan de orexigene neuronen van de eerste orde harder vuren welke de MC4R neuronen onderdrukken en dus meer voedselopname plaatsvindt. Wanneer de anorexigene factoren gestimuleerd worden, gaan de anorexigene neuronen van de eerste orde harder vuren welke de MC4R neuronen stimuleren en dus minder voedselopname plaatsvindt.
120
Wat is de belangrijkste lange termijn factor?
leptine. Vetcellen in het witte vetweefsel scheiden deze stof af.
121
Concentratie leptine in het pasma zegt iets over de vetopslag in het lichaam. Hoe werkt leptine als lange termijn factor?
leptine stiumuleert de expressie van CART (anorexigeen) en leptine remt afgifte van neuropetide Y (NPY) (orexigeen)
122
leptine werd ontdekt in muizen met een gemuteerd gen. Muizen met een obese mutatie hebben/zijn
ernstige vetzucht hyperphagia glucose intolerantie verhoogd bloedplasma insuline hypometabool & hypotherm subfertiel
123
waar worden deze muizen voor gebruikt
diabetes type II en obesitas
124
Wat is er mis met een obese muis?
de factor leptine mist deze muis. het circuleert niet in het bloed.
125
Een klein aantal mensen heeft een mutatie in het Obese gen wat betekent dit?
er wordt niet goed gereageerd op leptine
126
hoe vaak komt dit voor en in welke vorm
1/3 van bevolking is leptine resistent en heeft een zeer hoge dosis leptine nodig om af te vallen 2/3 van bevolking zijn volledig leptine resistent er is een farmacologische manier om obesitas te behandelen
127
nature vs nurture voorbeeld Pima indianen in mexico & arizona, genetische achtergrond is hetzelfde maar:
traditionele leefwijze vs westerse leefwijze low-fat, high-carb vs high-fat (40%) zwaar fysiek werk vs sessiel en weinig werk hoog leptine niveau vs laag leptine niveau prevalentie diabetes II 38% obesitas 64% vs diabetes II 6,9% obesitas 9%
128
noem de twee processen die betrokken zijn bij het opslaan van vet
hyperplasie van adipocyten hypertrofie van adipocyten
129
wat is hyperplasie en hypertrofie van adipocyten
hyperplasie van adipocyten - nieuwvorming van vetcellen - gebeurt vooral op jonge leeftijd - vetcellen worden niet afgebouwd hypertrofie van adipocyten - toename in volume van vetcellen - obesitas bij volwassenen - reversibel door dieet en activiteit
130
wat kan je doen in verandering van je lifestyle:
low-carb dieet vermijding van consumptie van softdrinks trappen in plaats van lift nemen
131
een dikke muis, wat kan de oorzaak zijn:
- afwijking in hypothalamus - erfelijke afwijking in het obese gen - lifestyle keuze - ontwikkelingsstoornis/hyperplasie
132
Wat zijn de 3 hoofdkenmerken van anorexia nerovosa
1. aanhoudend te geringe voedelsinname 2. intense angst om aan te komen/ dik te worden 3. verstoring in het lichaamsbeeld, verstoring in hersenen van zelfbeeld
133
twee typen anorexia:
- restrictieve type = niet eten in combinatie met overmatig lichaamsbeweging - eetbuien-/ purgerende type = eetbuien afgewisseld met purgeergedrag (braken, laxeermiddel, diuretica)
134
Hoeveel mensen in nederland per jaar met anorexia en hoeveel komen daar jaarlijks bij
5500 en komen elk jaar 1300 bij er genezen jaarlijks evenveel mensen
135
hoeveel procent is vrouw
90-95%
136
hoeveel vrouwen van de 1000 tussen 15 en 30 hebben anorexia nervosa?
3
137
weetjes over anorexia nervosa
- meestal tussen 14-16 - duurt 4-4,5 jaar kan ook minder of tientallen jaren - chronisch bij 20%, leidt tot niet groeien en onvruchtbaarheid - moraliteit bij tieners 2% - bij volwassenen 10%
138
buik, billen en bovenbenen te dik, sluipend begin wat is het gedrag bij anorexia nervosa
- volhoudend vasten - meer bewegen - activiteitsniveau omhoog - streefgewicht omlaag - geen vetten, suikers of vlees eten - calorieen tellen - buikspieroefeningen - bemoeien met boodschappen en koken - geritualiseerd eetschema, paniek bij doorbreken
139
in het hoofd van patienten
- ansgt - weinig eten maar wel trek ervaren - hoofd vol dieetgedachten - "denken" controle te hebben, maar eigenlijk controle totaal kwijt
140
in het lichaam ontstaat;
- verstoorde terugkoppeling, lichaam geeft gevoel van verzadiging terwijl sprake van kleine voedselopname - voelen geen moeheid en nooit ziek - voelen bewegingsonrust - vergelijkend denken
141
lichamelijke gevolgen van patienten met anorexia nervosa, treden op bij snelle gewichtsdaling
- obstipatie & darmklachten - menstruatie blijft uit = amenorroe - droge huid, soms bedekt met donshaar = lanugo - brokkelige nagels - haaruitval - dalend basaalmetabolisme - vertraagde bloedsomloop - kerntemperatuur lager - extremiteiten voelen koud - cyanose - hypotensie - bradycardie - ventriculaire hartritmestoornissen - decompensatio cordis - plotse hartdood
142
als er ook sprake is van braken en laxeren zijn de lichamelijke gevolgen;
- elektrolytstoornissen (hypokaliemie, hartritmestoornissen) - tandbederf - beschadiging van slokdarm - keelpijn - heesheid
143
psychische gevolgen patienten met anorexia nervosa
- rigide/ dwangmatige kenmerken - somberheid/ depressieve symptomen - concentratieproblemen - snel geirriteerd
144
etiologie anorexia nervosa, diverse verklaringen door de jaren heen, is gebleken dat deze theorien niet kloppen
- ouderlijk conflict met patienten als bliksemafleider - niet accepteren vrouwelijke ontwikkeling - cultureel bepaald slankheidsideaal, reactie op voedsel overdaad - pubertijd dwarsheid, niet willen
145
het wel of niet krijgen van anorexia nervosa is multifactorieel bepaald, deze zijn
- predisponerende (vooraf beschikken) factoren = genetische kwetsbaarheid of socioculturele eisen - triggers (luxerende factoren) = gering zelfgevoel, problemen, ziekte of socioculturele eisen - onderhoudende factoren zorgen ervoor dat het niet meer lukt om aan te komen, gevolg van uithongeren
146
differentiaaldiagnose:
organische stoornissen die samengaan met gewichtsverlies of eetlustverlies als conversiestoornis
147
behandeling is altijd multidisciplinair en omvat de rest van het gezin:
psychiatrisch/ therapeutisch - psycho-educatie = bespreken van de situatie - motivatie bewerking = ziekte-inzicht geven aan patient zodat er bewustzijn komt van het ziek zijn - veranderingsinductie (motivatie om verandering te bewerkstelligen) internistisch/ dietistisch - fysieke bewaking - voedingsadvies
148
3 redenen voor opname in de kindergeneeskunde:
- somatische crisis afwenden - overbrugging naar psychiatrische opname - voorkomen dat iemand dood gaat
149
kinderen tot 16 jaar beslissen ouders over behandelplan. Belangrijke punten in behandelplan:
- normaliseren eetpatroon - lichamelijke complicaties behandelen - anorectische cognities bewerken (tegendenken) - achterliggende problemen aanpakken zoals sociale vaardigheid en copingstijl (omgaan met problemen) - gezinsfunctioneren helpen normaliseren en een terugval voorkomen
150
wanneer wordt prognose positiever en wanneer negatiever
positiever = snelle start behandeling, goede ouder-kindrelatie, hoog sociaaleconomische klasse, hoog opleidingsniveau negatiever = oudere mensen, meerdere psychiatrische stoornissen