Week 1 Flashcards

(44 cards)

1
Q

Wat is de functie van een arts-microbioloog?

A
  • advies aan artsen met patienten met inectiezziekten
  • lab onderzoek: virus, parasiet, schimmels en gisten
  • infectie preventie (ZH hygiene)
  • gezondheidszorg openbaar: GGD –> testen ontwikkelen en beleidsvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe wordt behandeling en preventie van infectieziekten gedaan?

A
  • huisarts
  • GGD (SOA, tuberculose, uitbraak management)
  • 2e/3e lijn: afhankelijk van ziektebeeld
  • overleg met arts- microbioloog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke veroorzakers zijn er van infecties?

A
  • bacterien
  • virussen
  • fungi (schimmels en gisten)
  • parasieten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn kenmerken van bacterien?

A
  • 1-cellige prokaryoten
  • dubbelstrengs, circulair DNA
  • kan plasmidaal DNA hebben –> makkelijk uit te wisselen tussen bacterien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn voorbeelden van bacteriele infecties?

A
  • streptokokken faryngitis
  • pneumokokken pneumonie
  • lues
  • UWI
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn kenmerken van virussen?

A
  • geen op zichzelf levende organismen maar stukjes DNA met eiwit mantel
  • alleen DNA of alleen RNA
  • voor vermeerdering afhankelijk van gastheercellen: polymerase van gastheercel en barst uit elkaar
  • kan enkelstrengs of dubbelstrengs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn kenmerken van Fungi?

A
  • eukaryoten
  • gist is 1- cellig en schimmel meercellig met draden
  • gist vermeerderd door delen
  • schimmel vermeerderd door voorplanting met sporen
  • veel dismorf: eerst een gist en bij hogere temp een schimmel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn voorbeelden van virussen?

A
  • virale infecties
  • Rubella (rode hond)
  • bovenste luchtweg infecties
  • hepatitis
  • COVID
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn kenmerken van parasieten?

A
  • eukaryoten
  • voor ontwikkeling van gast afhankelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn voorbeelden van fungi?

A
  • gist infectie
  • zwemmers eczeem
  • schimmels bij immuun gecompromiteerde patienten
  • tinia schimmel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waar in het lichaam zitten geen micro organismen?

A

waar geen direct contact is met de buitenwereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is stapnyococcus aureus?

A

een positeive pok die bij 25% op de huid permanent zit en ook een verwekker van heel veel infecties maar om ziek te worden is er dan schade nodig aan barirere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk van?

A
  • besmettings route
  • gastheer: genetische achtergrond en immuunstatus
  • micro- organisme: virulentie/ pathogeniciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is virulentie?

A

vermogen van een micro- organsime om schde/ ziekte te veroorzaken
wordt door virulentie factoren bepaald
hoe om verdedingsmechanismen gastheer heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is pathogeniciteit?

A

vermogen van micro- organsimen om schade/ ziekte te veroorzaken: absoluut

primair en oppertunistisch (dus neit heel virulent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke rollen kan het afweersysteem hebben?

A

beschermend en pathogeen of allebij bij bv een hartinfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke exogene infectieuse micro organismen zijne er?

A
  • virus
  • bacterie
  • fungi
  • helminths (wormen)
  • protozoa (1 cellig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke exogene infectieuze micro organismen zijne er?

A
  • zwangerschap
  • allergeen
  • (allo-)transplantaat
  • toxine
17
Q

welke endogene microorganismen zijn er?

A
  • trauma
  • brandwond
  • botbreuk
  • UV straling
18
Q

welke triggers (herkenning) voor het immuunsysteem zijn er?

A
  • gezonde lichaamscel
  • dode lichaamscel
  • tumorcel
  • foetus (50% vreemd)
  • microbiota
  • pathogene micro- organismen
  • moleculen in voedsel, lucht
19
Q

welke barierres zijn er voor een ziekte verwekker?

A
  • mechanisch: epitheel en beweging: lucht en vloeistof
  • chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen en anti- microbiele peptiden
  • microbiologisch: microbiota
20
Q

Wanneer is een cel susceptibel voor een virus?

A

Als de cel de juiste receptoren heeft voor het virus

21
Q

wanneer is een cel resistent voor een virus?

A

als hij geen receptor heeft

22
Q

wat is tropisme?

A

de receptoren op het cel opp –> de susceptibiliteit

Bij Hiv zijn het CD4+ cellen

23
Wat is de permissiviteit van een cel?
de ondersteuning van replicatie
24
Wat geven we bij HIV?
lamivudine
25
Hoe komt er minder resistentie?
- combinatie therapie met bv nucleocide analogen en dan een preotease of integrase remmer - geneesmiddelen die meer nodig hebben om resistent te worden
26
Wat zijn kenmerken van herpes virussen?
- zijn er 8 - blijven latent aanwezig na prima- infectie (dus levenslang geinfecteerd) - primo infecties vs reactivaties - acyclovir is geneesmiddel ( een nucleotide analoog)
27
Hoe zien leishmania parasieten er uit?
- ovaal - in leukocyten - kern - kinetoplast
28
Wat zijn kenmerken van parasieten?
- meest complex - grootste genoom: kan verschillende verschijnings vormen hebben - complexe celstructuren: eukaryote cellen - meerdere ontwikkelingsstadia in levnescyclus - meestal meerdere gastheren
29
Welke parasieten zijn er?
- ectoparasieten: vlooien, luizen, teken - parasitaire wormen: spoelworm, mijnworm, schistosomen - parasitaire protozoa
30
wat doet de leishmania sp. amastigoten?
- intracellulaire parasiet - fagocytose door immuuncellen - parasiet overleeft in immuuncellen - voorkomt fusie fagosoom en lysosoom en komt er dus niet in
31
Wat is een tussengastheer?
gastheer waar de asexuele of vegatatieve vermeerdering plaatscindt
32
welke klinische wormen zijn er van de Leishmaniasis?
- cutaan - mucocutaan - visceraal
33
Wat is de pathogenese van de viscerale eleishmaniasis?
- parasiet wordt versleept naar lymfeknopen, beenmerg, milt en lever - parasiet infecteerd fagocyterende leukocyten - aantasting van immunsysteem (destructie granulocyten) - repressie van aanmaak bloedcellen - vergroting reticolu- endotheliale organen ( milt en lever) onregelmatige koorts en super infecties --> gevoeliger voor oppertunistische infecties
34
wat is de duid op DD van viscerale leishmaniasis?
- anamnese: reisanamnese + immuunstatus - symptomen: onregelmatige koorts en hepatosplenomegalie - lab: pancytopenie, hyper IgG en IgM --> immuun gecompromitterd meestal geen hepatosplenomegalie en hyper IgG en IgM
35
Waarmee kan Leishmaniasis behandeld worden?
- stibogluconaat ( veel bijwerkingen) - amphotericine B - liposomaal AMphotericine B - aminosidine - pentamidine - miltefosine (oraal)
36
Hoe kan je de vier ethische principes toepassen in de publieke gezondheidszorg?
- weldoen: bevorderen volksgezondheid, kwetsbare beschermen, ziekte voorkomen - niet schaden: schade door maatregelen zoveel mogelijk voorkomen en beperken - respect voor autonomie: keuzevrijheid, bewegingsvrijheid en lichamelijke integriteit - rechtvaardigheid: verdeling van schaarse middelen en ongelijkheden tegengaan
37
Wat doen de receptroen op NK- cellen?
- Rinh herkennen MHC-1 - Ract binden aan liganden. Als R inh weggaat dan is er apoptose --> virussen downreguleren MHC-1 dus NK- cellen zorgen er dan voor apoptose (ook bij tumorcellen) Ook zijn NK- cellen belangrijke cytokinen producten voor respons bij bacteriele en vroege inecties
38
Wat zijn humorale receptoren?
- oplosbare moleculen - herkennen dingen die niet in de circulatie thuis horen en ruimen dit op - geproduceerd door: hepatocyten, epitheelcellen en leukocuten
39
wat is de functie van humorale innate receptoren?
- werken als opsonine: verhogen fagocytose - neuteralisatie - activeren complement- cascade
40
Waarom zijn macrofagen ultiem cellulair respons?
- aanwezig in grote hoeveelheden in veel weefsels - grote diversiteit aan receptoren
41
Hoe werken opsonine receptoren?
herkennen microben niet direct --> ander molecuul nodig 'brug' : antistoffen, serumeiwitten of complement Zijn Fc receptoren en component receptoren
42