Week 1 Flashcards

(25 cards)

1
Q

genese

A

ontstaan van iets nieuws

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ontogenese

A

ontwikkeling van individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fylogenese

A

ontwikkeling van een soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

nature

A

geboren eigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

nurture

A

veranderingen door omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

continu

A

nieuw gedrag komt voort uit eerder gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

discontinu

A

nieuw gedrag komt voort uit nieuwe interne structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

empirisme

A

ontwikkeling wordt bepaald door exogene factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

interactionisme

A

ontwikkeling wordt bepaald door wederkerige interactie tussen individu en omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fylogenetische vaardigheden

A

vitale vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ontogenetische vaardigheden

A

vaardigheden die je moet leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

assimilatie

A

nieuwe elementen integreren in bestaande structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

accomodatie

A

aanpassen van bestaande structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

A-not-B-error

A

plek en handeling worden aan elkaar gekoppeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

embodied condition

A

kinderen ontwikkelen sterke relatie tussen beweging en kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ontwikkelingshypothese

A

een goede motoriek is de basis voor een goede cognitieve ontwikkeling op late leeftijd

17
Q

dynamische systeemtheorie

A

systeem is aantal componenten die met elkaar verbonden zijn

18
Q

constraint

A

gedrag wat iets mogelijk maakt of juist belemmerd

19
Q

individueel, structureel constraint

A

subsystemen van fysieke lichaam (skelet, spier, etc.)

20
Q

individueel, functioneel constraint

A

gedrag (motivatie, angst)

21
Q

taak constraint

A

doel van de taak, instrumenten om de taak uit te voeren etc.

22
Q

fysieke omgeving constraint

A

weersomstandigheden, omgeving, ondergrond etc.

23
Q

socio-culturele omgeving constraint

A

genderrollen, stereotypen, spelvoorkeuren

24
Q

rate-limiting subsystems

A

subsystemen die een bepaalde handeling mogelijk maken (bijv. voor zitten heb je spieren en balans nodig)

25
multileveled causality
steeds een andere factor is verantwoordelijk voor motorisch gedrag