Week 1 (60) Flashcards
(60 cards)
1
Q
de aanbieding
A
offer
2
Q
aandoen
A
to put on
3
Q
afgaan
A
to go down
4
Q
beterschap
A
get well soon
5
Q
bij
A
Next to , near
6
Q
daarom
A
that’s why
7
Q
dicht bij
A
closed to
8
Q
dragen
A
to carry
9
Q
echt
A
real
10
Q
eenvoudig
A
simple
11
Q
de fietsenmaker
A
cycle repairman
12
Q
het fruit
A
fruit
13
Q
het gegeven (gegevens)
A
information, fast
14
Q
geldig
A
valid
15
Q
halen
A
to fetch , take
16
Q
heerlijk
A
delicious , exquisite , wonderful
17
Q
ingaan
A
to become effective,focus on
tobegin todisscus
18
Q
jong
A
young
19
Q
de jongen
A
boy
20
Q
kijken naar
A
looking at
21
Q
de kip
A
chicken
22
Q
de knoflook
A
garlic
23
Q
de komkommer
A
cucumber
24
Q
laten
A
to leave, allow
25
laden
to charge/load
| De zwaarste tas is beladen met boeken.
26
de lente
spring
27
leven
to live
28
logisch
logical
29
meest
most
30
meestal
usually
31
(de) meneer
mr
32
moeilijk
difficult
33
de molen
windmill
34
het nummer
number
35
nooit
never
36
o nee
oh no
37
om
in order, around
38
onmiddellijk
immediately / at once
39
oud
old
40
het papier
paper
41
pas
only
42
rechts afslaan
to turn right
43
de rekening
bill
44
reserveren
to book
45
de storing
fault
46
studeren
to study
47
het stuk
short distance
48
sturen
to send
49
toen
when
50
tijdens
during
51
de tomatensaus
tomato sauce
52
trakteren
to treat
| (“It's my treat! / This one's on me!” Literally: “I treat!”).
53
vanmorgen
this morning
54
vertellen
to tell
55
via
by way of
56
vorig
last
| Hij heeft vorige week ontzettend hard gewerkt.
57
wat gezellig
how nice
58
wat toevallig
what a coincidence
59
wat jammer
what a pity
60
weten
to know