Week 1 - Introductie cardiologie Flashcards

1
Q

Wat betekenen rechts dominant en links dominant?

A

Rechts dominant = de ramus descendens posterior komt van de rechter coronair (70%)
Links dominant = de ramus descendens posterior komt van de linker kant (vaak vanuit de circumflex)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke lagen is het hart opgebouwd?

A

Van binnen naar buiten:
- Endocard
- Myocard
- Pericard: visceraal sereus, parietaal sereus, fibreus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welk onderdeel van de geleiding vormen de stukjes op het ECG?

A

P-golf = depolarisatie SA-knoop waardoor atriale depolarisatie
PQ-interval = vertraging door AV-knoop
QRS-complex = contractie ventrikels vanuit apex naar basis + repolarisatie atria
ST-segment = volledige depolarisatie ventrikels
T-golf = repolarisatie ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is isovolumetrische contractiefase?

A

De fase waarin het bloed in de ventrikel zit, maar alle kleppen nog gesloten zijn. Hierdoor wordt door contractie de druk opgebouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de ejectiefase?

A

Wanneer de druk in de ventrikel hoger is dan in de aorta, opent de aortaklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is passieve vulling?

A

Aan het einde van de diastole wordt het laatste beetje bloed (20-25%) in de ventrikel gepompt. Hoe jonger je bent, hoe soepeler het hart, hoe meer passieve vulling. Hartfalen meer afhankelijk van passieve vulling. Kan wegvallen door atriumfibrilleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe verandert de drukgrafiek bij aortaklep stenose?

A

Meer druk opbouwen in ventrikel (200 mmHg ipv 120 mmHg). De piek van LVP wordt hierdoor hoger. De oppervlakte tussen LPV en AP is een maat voor de ernst van de aortaklepstenose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe verandert de grafiek bij aortaklep insufficiëntie?

A

Druk in aorta ascendent neemt snel af waardoor een groot drukverschil tussen systolische en diastolische bloeddruk. De piek van LVP ligt ongeveer gelijk aan die van AP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe verandert de grafiek bij mitralisklep stenose?

A

Atriumdruk is permanent boven die van de linker ventrikel om gradient te overbruggen. De LAP is groter in diastole dan de LVP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe verandert de grafiek bij mitralisklep insufficiëntie?

A

De druk in LAP wordt maximaal aan het einde van de systole, door terugvloed van bloed in het atrium. Hierdoor ontstaat pulmonale hypertensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat betekenen de harttonen?

A

S1 = sluiten mitralisklep en tricuspidalisklep
S2 = sluiten aortaklep en pulmonalisklep
- Fysiologische splijting in S2 door drukverschil links en rechts, waardoor pulmonalisklep langzamer sluit
S3 = te veel volume in ventrikel na systole, waar bloed uit atria in diastole nog bij komt (hoor je dus na S2)
S4 = atria knijpen ongewoon hard samen, ventrikels hebben lage compliantie en zijn dus star (hoor je voor S1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tussen welke harttonen is de diastole? En wanneer de systole?

A

Diastole = tussen S2 en S1
Systole = tussen S1 en S2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat betekent een diastolische ruis?

A

Mitralisklepstenose of aortaklep insufficientie.
Als ruis afneemt en weer toeneemt = mitralisstenose.
Constante ruis = aortaklep insufficientie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat betekent een systolische ruis?

A

Mitralisinsufficientie of aortaklepstenose.
Constante ruis = mitralisklep insufficientie.
Als ruist toeneemt en afneemt = aortaklepstenose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe kun je risicoschatting weergeven?

A

Maten van frequentie/voorkomen (absoluut)
- Cumulatieve incidentie (CI) = nieuwe cases in t1-t0/aantal personen in t0
- Incidence rate (IR) = nieuwe cases/aantal persoonsjaren (houdt rekening met uitval)
Maten van associatie (relatief)
- Risk ratio (ratio van IC’s)
- Rate ratio (ratio van IR’s)
- Odds ratio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke study design is het beste?

A
  1. RCT
  2. Prospectieve cohort
  3. Retrospectieve cohort
  4. Case-control studie
  5. Cross-sectional studie
  6. Case-serie
17
Q

Wat is een case report en wat zijn sterke en zwakke punten?

A

= beschrijving van een unieke casus (n=1) of een paar casus
Sterke punten:
- Genereert een hypothese voor verder onderzoek
- Bevestigt een hypothese
Zwakke punten:
- Absoluut risico mist
- Relatief risico mist; er is geen controlegroep
- Validiteit in twijfel

18
Q

Wat is een cross-sectional studie en wat zijn sterke en zwakke punten?

A

= zowel aan- als afwezigheid van een ziekte, als aan- en afwezigheid van het risicofactor/exposure worden gemeten op hetzelfde moment.
Sterke punten:
- Follow-up is niet nodig
- Er kunnen meerdere risicofactoren en uitkomstmaten worden onderzocht
- Kan een gemiddelde van prevalentie geven
- Snel
Zwakke punten:
- Er is geen tijd in de studie
- Minder bruikbaar voor zeldzame voorspellers of uitkomstmaten

19
Q

Wat is een case-control studie en wat zijn sterke en zwakke punten?

A

= groepen zijn geselecteerd op basis van of ze wel of niet de ziekt hebben waarna de etiologie wordt bestudeerd
Sterke punten:
- Zeldzame ziektes kunnen worden onderzocht
- Relative risk
- Relatief goedkoop
- Mogelijk om veel exposures te onderzoeken
- Van korte duur
Zwakke punten:
- Absolute risk kan niet worden berekend
- Het is cruciaal om een goede controlegroep te kiezen
- Meer risico op bias/confounding
- Gelimiteerd tot 1 uitkomst

20
Q

Wat is een follow-up studie en wat zijn sterke en zwakke punten?

A

= groep personen of patienten met vergelijkbare kenmerken worden gevold over de tijd
Sterke punten:
- Efficient
- Meerdere effecten van exposure kunnen worden onderzocht
- Zowel relative risk als absolute risk kunnen worden gemeten
Zwakke punten:
- Niet voor zeldzame gevallen
- Kort tijd, duur
- Confouding

21
Q

Wat is een RCT en wat zijn sterke en zwakke punten?

A

= patienten worden gevolgd over de tijd, de ene groep krijgt interventie de andere niet.
Sterke punten:
- Relative risk
- Absolute risk
- Controle over de interventie en eindmaten
- Internal validiteit
Zwakke punten:
- Hoge kosten, duurt lang
- Niet voor alle onderzoeksvragen geschikt
- Externe validiteit

22
Q

Wat is een meta-analyse en wat zijn sterke en zwakke punten?

A

voor zowel experimenteel als observationeel onderzoek.
Sterke punten:
- Efficient
- Relative risk
- Absolute risk
- Selection bias
- Subgroep analyse is mogelijk
Zwakke punten:
- Publication bias
- Studie-uitkomsten komen niet overeen

23
Q

Wat is een confounder?

A

Het moet zijn:
- Een risico voor de ziekte
- Geassocieerd met de exposure
- Niet een directe link tussen exposure en outcome

24
Q

Wat is selectie bias?

A

Door een systematisch verschil tussen deelnemers en mensen die niet geselecteerd zijn

25
Q

Wat is information bias?

A

Een fout in het verkrijgen van informatie over de exposure of uitkomstmaat, waardoor een incorrecte data wordt gebruikt
= observation bias = interviewer bias = recall bias

26
Q

Wat is misclassificatie en welke twee soorten zijn er?

A

= als een patient verkeerd wordt geclassificeerd, waardoor hij in een andere groep terecht komt.
Non-differential = gelijke misclassificatie is van exposure tussen deelnemers. Risk ratio, rate ratio of odds ratio verschuiven richting 1.0 bij dichotome uitkomstmaten.
Differential = misclassificatie van exposure gebeurt ongelijk. Risk ratio, rate ratio of odds ratio verschuiven naar 0

27
Q

Hoe kan bias worden voorkomen?

A

Selection bias –> design
Information bias –> design en afname
Confounding bias –> design en statistische analyse