Week 8 - HC Flashcards

1
Q

Waaruit bestaat de buikwand en waar dragen de aanwezige spieren aan bij?

A
  • Diafragma = craniaal
  • Diafragma pelvis = caudaal
  • Spieren = lateraal

Laterale buikspieren, rugspieren en tussenrib- bekkenbodemspieren dragen bij aan stevigheid nn controleren van druk en vorm van de buikwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In welke vlakken verdelen de bony landmarks het lichaam en hoe wordt dit genoemd?

A

Dit wordt projectie genoemd.
- Transpylorische vlak = loopt door de kringspier van de maa, zit op L1.
- Subcostale vlak = onder laatste rib, L3.
- Supracristale vlak = boven processi iliacae anterior superior, L4
- Intertuberculaire vlak = splitsing van a. iliaca communis interna en externe, L5.

  • Verticale vlakken = centrale lijn die loopt van incisura jugularis tot symphysis pubica en aan weerszijden twee midclaviculaire lijnen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke organen zijn in het transpylorische vlak te vinden?

A
  • Pancreas
  • Duodenum
  • Truncus coelicus
  • A. mesenterica superior
  • Pylorus (uitgang maag, maagportier)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Benoem de regio’s en welke lijnen verdelen ze?

A

hypogastrical/ hypochondriaca rechts - regio epogastrica - hypogastrical/ hypochondriaca links

regio lateralis rechts - regio umbilica - regio lateralis links

regio inguinalis rechts - regio pubica - regio inguinalis links

midclavicular plane = verticaal
subcostal plane en intertubercular plane = horizontaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is peritoneum en welke soorten zijn er?

A

Buikwandbekleding / buikvlies
- Parietal peritoneum; buitenste vlies, tegen buikwand aan
- Visceraal peritoneum; om organen
- Mesenterium; verbinding met buikwand waar bloedvaten, zenuwen en lymfevaten uitkomen en vet opgeslagen ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kunnen organen ten opzicht van het peritoneum liggen?

A
  • Intraperitoneaal = deze organen hebben een instulping van het peritoneum; mesenterium
  • Retroperitoneaal = achter het peritoneum gelegen, hebben geen meso-verbinding.
    – Primair retroperitoneaal; achter in het lichaam ontstaan en blijft daar.
    – Secundair retroperitoneaal; organen die eerst intraperitoneaal lagen en vergroeid zijn met achterwand.
  • Subperitoneaal = onder het peritoneum gelegen.

Retroperitoneaal en subperitoneaal horen tot de groep extraperitoneaal, ligt buiten het peritoneum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Door welke arterien worden de darmen gevasculariseerd?

A
  • Voordarm = ontwikkeld tot eosophagus, maag en proximale deel van duodenum; truncus coeliacus.
  • Middendarm = ontwikkelt tot distel deel van duodenum, jejunum en colon t/m pars transversum; a. mesenterica superior.
  • Einddarm = ontwikkelt tot laatste deel van het colon (pars descendent) en rectum; a. mesenterica inferior.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het mesenterium?

A

Verbinding van dunne darm met dorsale buikwand. Aan de achterwand zit een 15 cm lange aanhechting van de dunne darm aan de achterwand van de buik; radix mesenterii.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het mesocolon?

A

Verbinding van colon transversum of colon sigmoideum aan buikwand. Colon descendent en ascendens liggen retroperitoneaal dus hebben geen meso-verbinding. Het transversale deel van het colon ligt intraperitoneaal dus heeft een meso, het mesocolon transversum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het mesoduodenum?

A

Is een secundaire retroperitoneale verbinding, deze verbinding van duodenum met het peritoneum was eerst intraperitoneaal maar is na embryonale ontwikkeling meer lateraal gaan liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het mesogastrium?

A

Verbinding van maag met buikwand. Bij het ventrale mesogastrium vindt de ontwikkeling van de lever plaats en dorsaal van het mesogastrium vindt de ontwikkeling van de milt plaats. De lever heeft eigenlijk geen verbinding met de dorsale buikwand maar wel met de maag en ventrale mesohepaticum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke organen zijn intraperitoneaal, welke zijn retroperitoneaal en welke zijn subperitoneaal?

A

Intra = maag, milt, lever, jéjunum, ileum, cecum (ook appendix), colon transversum, colon sigmoideum.
Retro = nieren, pancreas, duodenum (secundair), colon ascendens, colon descendens, rectum, aorta en v. cava superior.
Sub = blaas, uterus, rectum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe verloopt de tractus digestivus?

A

Duodenum -> jejunum en ileum -> caecum -> colon ascendens -> colon transversus -> colon descendens -> colon sigmoideus -> rectum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe zit de maag vast?

A

Door een stuk peritoneum, omentum minus is van maag naar lever (eindigt bij lig. heptoduodenale) en omentum major zit onder de maag (over de darm, beetje tegen bescherming).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de opbouw van de maag en wat zijn de functies?

A
  • Cardia, komt uit in het corpus, naar antrum en terecht in het pylorus. In de fundus kan extra voedsel opgeslagen worden.
  • Opslag; curvatura minor, is de binnenbocht en deze zit vast. curvature major, is e buitenbocht en deze zit vrij, veel beweging.
    Ook begin vertering en gecontroleerd doorlaten van voedsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe zijn andere organen ten opzichte van het duodenum te lokaliseren?

A

Pars superior = intraperitoneaal; dorsaal loopt de a. gastroduodenale
Pars descendens = mediaal ligt de pancreas en papil van Vater.
Pars horizontalis = zit tussen de vena cava en vena portae.
Pars ascendens = ventraal loopt de arterie mesenterica superior.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het duodenum, welke vorm heeft het en in welke stukken is het op te delen?

A

Twaalfvingerige darm, heeft een c vorm.
- Pars superior; maakt verbinding met de pylorus (intra)
- P. descendens (retro)
- P. horizontalis, steekt naar andere kant lichaam links (retro)
- P. ascendens, verbonden met jejunum. (retro)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt gal afgevoerd?

A

Gal wordt vanuit de lever afgevoerd via de ductus hepaticus en vanuit de galblaas via de ductus cysticus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke ducten lopen door de pancreas?

A
  • Ductus pancraeticus (ductus van Wirsung) = duct vanuit de staart van de pancreas.
  • Ductus accessoire pancreaticus (ductus van Santorini) = duct vanuit de kop van de pancreas.
    Ze komen samen in de papil van Vater (papil major), of in een kleinere papil minor in de ductus van Santorini, van waar gal uit de zijkant wordt toegevoegd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar ligt de pancreas en wat is zijn functie?

A

Kop ligt in de C van duodenum en staart eindigt bij de milt. (retro) Produceert verteringsenzymen en geeft deze af aan het duodenum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het Lig. hepatoduodenale en welke structuren lopen erdoorheen?

A

Het eindpunt van omentum minus.
- d. choledochus
- v. porta
- a. hepatica propria
Samen vormen ze een dikke streng.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar bevindt de milt zich en waar zit het nog meer aan vast?

A

Bevindt zicht intraperitoneaal, links en aan het uiteinde van de staart van de pancreas tegen het diafragma aan. Ook verbonden met omliggende structuren.
- Lig. spenocolici = tussen milt en colon
- Lig. phrenicosplenicum = tussen diafragma en milt
- Lig. gastrosplenicum = tusen maag en milt, liggen veel vaatjes is, dus oppassen met veel kracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe loopt het peritoneum bij de lever en waardoor wordt de lever in links en rechts gedeeld?

A
  • Omgeven door visceraal peritoneum en er is een omslagpunt naar parietaal peritoneum, en daar ligt ook een area nuda, waar geen peritoneum ligt. Het ligt intraperitoneaal.
  • Lig. teres hepatis en lig. falciforme snijden door de lever en delen het in twee. Lig. falciforme is een overblijfsel van de embryonale verbinding tussen navel en hart; v. umbilicalis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In welke delen is de lever verdeeld?

A

De rechterpoot = galblaas en v. cava inferior -> diafragma
De linkerpoot = lig. falciforme en lig. teres.
- Lobus caudatus; (I)
- Lobus quadratus; (IV)
- Lobus sinistra; bloedvoorziening via II en III
- Lobus dextra; V-VII
Nummers lopen anticlockwise met I en IV in het midden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de functie van de galblaas, van gal en welke afvoergangen heeft de galblaas?

A
  • Opslagplaats voor gal, geproduceerd door lever en afgegeven zal worden in het duodenum.
  • Gal is belangrijk voor emulgeren van vetten.
  • Ductus hepaticas; sinistra en dextra en ductus cysticus komen samen tot ductus choledochus die uitmondt in het duodenum.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de functies van de nier?

A
  1. Filtratie (en reabsorptie) = excretie van afvalstoffen
  2. Regelen van water- en zoutbalans
  3. Afgifte hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waarom blijven sommige eiwitten achter in de haarvaten?

A

De endotheelcellen van de haarvaten hebben suikergroepen, glycocalx, ,met een negatieve lading. Hierdoor kunnen grotere negatieve eiwitten lastiger naar buiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de netto filtratiedruk?

A

Het drukverschil dat ontstaat = 15 mm Hg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe komt het bloed het nierlichaampje binnen?

A

Via de afferente arteriolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat gebeurt er met de osmotische druk naarmate de haarvaten dihcter bij de efferente arteriole komen?

A

Deze neemt toe, omdat er meer bloedplasma uit de haarvaten is gedrukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke druk vormen spelen een rol in het nierlichaampje?

A

Hydrostatische druk = 50 mmHg en neemt af.
Colloid osmotische druk = ontstaat omdat er veel water uitgedrukt wordt en grote eiwitten achterblijven. 0 in het begin en loopt op tot 25 mm Hg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke nefronen komen uit op de tubulus colligens?

A

Allemaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke delen van de nier zorgen voor reabsorptie?

A

Reabsorptie van de proximale tubulus minimaal 70% water en ionen reabsorptie, maar afvalstoffen als ureum en creatinine blijven achter.
Reabsorptie van lis van Henle, 15-25% na en cl reabsorptie
Reabsorptie van distale tubulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe is de nier doorbloed?

A

Nier ontvangt 1,2 liter bloed per minuut, 20% van cardiac output. Meer bloed door schors dan door merg. Nieren kunnen autoreguleren, dit maakt ze onafhankelijk van de rest van het lichaam. De autoregulatie wordt overruled door sympatische innervatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waaruit bestaat het glumerulus filtraat?

A

Het glumerulus filtraat bevat water, ionen, aminozuren, praat, ureum (afvalstof) en creatinine (afvalstof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is creatineklaring?

A

De creatinineklaring is het volume bloedserum dat door de nieren per minuut wordt ontdaan van de door het lichaam geproduceerde stof creatinine. Deze klaringswaarde zegt dus iets over de glomulaire filtratiesnelheid van de nieren (normaal 80-140 ml/min)
Ck = (Uk x V) / Pk (creat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat wordt met nierlichaampje bedoelt, waar bevindt het zich en wat komt er na?

A
  • De glomerulus en het kapsel van Bowman. - Ze bevinden zich in de cortex.
  • Na het nierlichaampje bevindt zich de proximale tumulus, vervolgens loopt deze door in de lus van Henle met afdalend en opstijgend deel. Deze wordt gevolgd door een distel tumulus die uitkomt in de verzamelbuis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Uit welke delen bestaan de nefronen?

A
  • Afferente arteriole
  • Glomerulus
  • Kapsel van Bowman
  • Efferente arteriole
  • Proximalle tubulus
  • Lus van Henle; tumulus descendens en ascendens
  • Distale tubulus
  • Tubulus colligens (verzamelbuis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe zit de nier in elkaar?

A

De hilus is de plaats waar de vaten en ureter de nier binnenkomen of uittreden.
De buitenzijde is de cortex, de binnenkant de medulla.
Hier bevinden zich de piramiden renalis die uitkomen in het pelvis renalis, ze worden gescheiden door een column renalis waar de bloedvoorziening van de piramiden ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe wordt de water- en zoutbalans geregeld? Wat is osmolaritiet en wat is het verschil met osmolaliteit?

A

De lus van Henle speelt hier een grote rol in.
Osmolariteit is de concentratie van osmotische actieve stoffen in een oplossing, uitgedrukt in asmol (of milli-osmol) per liter. (Hier draait de water- en zoutregulatie om)

Het begrip osmolariteit verschilt van het begrip osmolaliteit daar deze laatste wordt bepaald per kg vrij water en niet per liter oplossing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke verschillende verhoudingen van osmotische waardes in oplossingen zijn er?

A

Isotoon = Dezelfde osmotische waarde
Hypertoon = Is de oplossing met de hoogste osmotische waarde bij verschil.
Hypotoon = Is de oplossing met de laagste osmotische waarde bij verschil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe is het water verdeelt in het lichaam?

A

Intracellulaire ruimte; 25 liter water, bevat veel eiwitten en kalium maar relatief weinig natrium en chloride.
Extracellulaire ruimte; 13 liter water, In de beenderen zit 2 liter in het bindweefsel 3 en in de extracellulaire ruimte 8.
Bloedvaten; 3 liter water, in het bloedplasma zit veel natrium en chloor, weinig kalium en eiwitten.

Osmolariteit is 290 mOsm bij allen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zorgt ervoor dat er extra v=water kan worden afgestaan wanneer de urine in de verzamelbuis nogmaals door het merg naar het bekken loopt?

A

De osmotische gradient van de medulla, die oploopt naarmate deze dichter bij het bekken komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de osmolaritiet van de cortex?

A

300 miliosmol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat bepaalt het eindvolume van de urine?

A

De verzamelbuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke typen nefronen zijn er?

A

Corticale nefronen = nierlichaampje in de cortex en lis van Henle tot net in de medulla (merg)
Juxtamedullaire nefronen = lus van Henle die diep in het merg loopt. Genereren van een zoutgradient in de medulla, lage osmolariteit bovenin en lage osmolariteit onderin. Countercurrent multiplier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waaruit bestaat de lis van Henle?

A
  • Een tubulus descendent met aqua pores (alleen water kan uitreden, geen zouten).
  • Een tubulus ascendens zonder aqua pores, die juist aan zouten uitwisseling doet. Hier bevinden zich Na en Cl kanalen die ionen uitscheiden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe ontstaat de gradiënt in de lis van Henle?

A

Tubuli en interstitum 300 mosm - > ascenderete kanaal geactiveerd, wil verschil van 200 mosm -> tubulus ascendens geeft ionen af tot 200 mosm en intersitium neemt op tot 400 mosm -> tubulus descendens is nu hypertoon dus scheidt water af -> de urine stroomt door en in tubulus ascendens te hoge osmolariteit (geen verschil van 200 mosm) -> ionen worden onderin naa rbuiten gepompt -> onder in het interstitium een hoge osmolariteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe verloopt de afgifte van ADH? Hoe zit dit bij te weinig water en te veel water?

A

Hypothalamus meet concentratie van bloed -> hypofyse wordt aangestuurd door hypothalamus en kan ADH afgeven -> bij toenemende ADH concentratie, wordt er meer water vastgehouden.

Bij te kort aan water input, wordt er veel ADH afgegeven door de hypofyse -> aqua pores (in tubulus descendens) worden opengezet (veel reabsorptie) -> geconcentreerde urine ontstaat.

Bij te veel water, weinig ADH afgifte -> aqua pores dicht en weinig water absorptie -> urine zeer verdund.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Door welke hormoonklier geeft de nier hormonen af, waar bevindt deze zich en welke hormonen zijn het belangrijkst?

A
  • De bijnier, deze bevindt zich craniaal van de nier.
  • Eythropoietine (EPO) = aanmaak rode bloedcellen
  • Renine-Angiotensin-Aldosterone as = bloeddruk
  • 1-alpha-hydroxylase = vitamine d3 (calcium huishouding-osteoporose)
  • Antidiuretisch hormoon = regulatie waterreabsorptie in de nefronen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waaruit gaat het diafragma ontstaan?

A

Het septum transversum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat ontstaat uit de voordarm?

A
  • Uitstulpingen die de longen gaan vormen.
  • Farynx
  • Thymus
  • (Bij) schildklier
  • Oesophagus
  • Maag
  • Lever
  • Pancreas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoe ontwikkelt de primitieve darm en wanneer gebeurt het?

A

Het endoderm vormt tot de primitieve darm. De craniale zijde is de voordarm en het caudale gedeelte is de einddarm.
In week 4 wordt de primiteve darm gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe blijft de middendarm verbonden met de dooierzak, wat gebeurt er met de dooierzak na de geboorte en wat is een persisterende dooierzaksteel?

A
  • De middendarm blijft aan de dooierzaksteel aan de ventrale zijde verbonden met de dooierzak.
  • De dooierzak wordt na geboorte afgesnoerd.
  • In het geval van een persisterende dooierzaksteel blijft er een uitsluping van de middendarm achter die richting de umbilicus (navel) loopt. (diverticum van Meckel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat gebeurt er met de chorionholte tijdens het krommingsproces?

A

Hier wordt een stukje van afgesnoerd, deze holtes worden dan coeloomholtes genoemd en zullen een gedeelte van de buikholte vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is het diverticum van Meckel?

A

Diverticum van Meckel = een uitstulping van de middendarm die richting de umbilibus loopt; persisterende dooierzaksteel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke venen stammen af van de vene vitellina?

A

De poortader en vena mesenterica superior stammen af van de vena vitellina.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is de embryonale afkomst van de a. mesenterica superior?

A

A. vitellina.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoe is de primitieve darm gevasculariseerd?

A
  • Voordarm = truncus coeliacus; maag, lever, twaalfvingerige darm, galblaas en de milt.
  • Middendarm = a. mesenterica superior (embryonale afkomst is arteria vitellina); dunne darm (jejunum, ileum, caecum, colon ascendens en colon transversum) en deel van het colon.
  • Einddarm = a. mesenterica inferior; deel van het colon. (colon descendent, colon sigmoideum en bovenste deel rectum)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Welke extra functie heeft de allantois in het geval van vogels?

A

Gasuitwisseling en opslaan van afvalstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is de urachus, waaruit ontstaat het en hoe is het in het volgroeide lichaam terug te vinden?

A
  • Uit de allantois ontstaat de urachus, een buis die van de blaas naar de navel loopt.
  • De urachus vormt in het volgroeide lichaam een ligament/plooi in de buikwand; ligamentum umbilicalis mediana en hiernaast lopen twee plicae umbilicales mediales.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat splitst de cloaca en wat ontstaat er als gevolg?

A

De cloaca, einddarmen en de allantois, wordt gesplitst door het septum urorectale, zo ontstaan de blaas met urethra en het rectum.
Hierdoor ontstaan er twee openingen waartussen zich het perineum bevindt.

Verstoorde ontwikkeling aan het cloacale membraan en het septum urorectale leiden tot afwijkingen van het rectum en de anus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wanneer vormt de allantois, wat is het en wat ontstaat eruit?

A
  • Vormt in week 5. De einddarm eindigt samen met de allantois in de cloaca.
  • Het is een uitstulping van de dooierzak in de vroege navelstreng.
  • Uit de allantois ontstaat de blaas en de urethra, daaromheen ook de geslachtscellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is omfalocele en wanneer instaat het?

A

Omfalocele = baby met heel groot deel van het maagdarmstelsel in de navelstreng. Dit is een verstoorde persisterende fysiologische hernia umbilicalis.
Tot week 8 ligt een deel van de dunne darm en colon in de navelstreng, de buikholte is dan nog heel klein. Als de darm niet goed de buik ingaat, heet dit omfalocele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat veroorzaakt de kromming en draaiing van de darmbuis?

A

De groei van de darm die vastzit aan de dooierzaksteel. (ilieum?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat ontstaat uit de middendarm en hoe wordt de dikke darm gevasculariseerd?

A

Het jejunum (eerste deel van de darm) en het ileum (tweede deel van de darm), caecum, colon ascendens en een klein gedeelte van de colon transversum.
- Dikke darm wordt geseculariseerd door a. mesenterica inferior en superior.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat is secundair retroperitoneaal, welke zijn dat en wat zijn de nieren?

A

Secundair reteroperitoneaal gelegen (zaten los, nu vast) = duodenum, colon ascendens, colon descendens, rectum en pancreas.
- Nieren zijn primair retroperitoneaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Waardoor zijn intraperitoneale delen, zoals de dunne darm, heel beweeglijk?

A

Het maagdarmstelsel ligt grotendeels intraperitoneaal en is verbonden met de achterwand van de buikholte via het dorsaal mesenterium. Dit betekent dat de intraperitoneale delen, zoals de dunne darm, heel beweeglijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Waar ligt het ligamtentum falciforme, hoe zit deze vast aan de maag en hoe zit de maag vast? Wat bevindt zich tussen de maag en lever?

A
  • Aan de ventrale zijde ligt het ligamentum falciforme, tussen de lever en de buikwand.
  • Deze zit vast aan de maag door omentum minus.
  • De maag zit aan de dorsale zijde vast door het dorsale meogastrium.
  • Tussen de maag en lever bevindt zich het ventrale mesogastrium.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waaruit groeit het omentum majus, en wat is het?

A

Uit een deel van het dorsale mesogastrium groeit het omentum majus; dubbelblad peritoneum met daartussen vet en wordt ook als schort van de darmen gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Hoe ontstaat het bursa omentalis?

A

Tijdens de ontwikkeling draait de lever naar rechts en de maag naar links. De rechter buikholte wordt door de lever naar achter gedrukt. Zo ontstaan het bursa omentalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Waar ligt de milt en hoe komt de pancreas te liggen?

A

In het dorsale mesogastrium en de pancreas komt secundair retroperitoneaal te liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Hoe en wat vormt de ventrale begrenzing van de bursa omentalis?

A

Tijdens draaiing van de maag wordt het ventrale mesogastrium het omentum minus. Deze vormt samen met de maag de ventrale begrenzing van de bursa omentalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hoe en wat vormt de caudale begrenzing van de bursa omentalis?

A

Het omentum malus vergroeit met het colon transversum en het dorsale mesenterium van dit deel van het colon en vormt zo de caudale begrenzing van de bursa omentalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe kan het bursa omentalis bereikt worden?

A
  • Door het omentum majus met colon transversum los te snijden van de maag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Hoe werkt de ontwikkeling van de pancreas?

A

Ontwikkeling uit duodenum begint als twee afzonderlijke delen.
- Uit het dorsale pancreas ontstaat het grootste deel, deze heeft een eigen uitgang naar het duodenum.
- Ventrale pancreas ontstaat in nauwe samenhang met de ductus hepaticus. De uitgangen fuseren en vormen de pancreas.

77
Q

Hoe werkt de Hox codes nummering, waar zijn ze belangrijk voor en hoe werkt de communicatie?

A
  • Hoge codes aan de caudale zijde, lage codes aan de craniale zijde.
  • Zijn belangrijk voor caudaal/craniaal differentiatie.
  • Door middel van uitgebreide communicatie via signaalmoleculen communiceren enoderm en mesoderm. Uit somieten ontstaan verschillende delen van de darm.
78
Q

Wanneer begint de ontwikkeling van de longen en waarmee?

A

Ontwikkeling longen begint aan begin van 5e week met dichotome (gelijkwaardige) vertakking van het respiratoir divertikel/ longknopje. De dichotome vertakking is asymmetrisch met een grotere rechter knop dan linker knop.

79
Q

Waaruit ontstaan de trachea en de longen?

A

Trachea en longen ontstaan uit een uitstulping van de voordarm. Longen ontstaan uit endoderm en splitsing stambronchien; rechts drie en links twee.

80
Q

Hoe weet het endoderm dat het respiratoir epitheel moet vormen?

A

Het mesoderm vertelt het endoderm om respiratoir epitheel te worden.

81
Q

Welke vertakkingen ontstaan uit de dichotome vertakking?

A

Twee hoofdbronchien;
- Bronchi principalis
Daarna vertakt het verder tot bronchi lobulares (rechts drie en links twee)-> broncri segmentatie (rechts tien en links negen).

82
Q

Wanneer en waar ontwikkelen de longen zich, en wat betekent dit voor de levensvatbaarheid van de foetus?

A
  • De ontwikkeling begint aan het begin van de 5e week, dus relatief laat.
  • Dit maakt het een beperkende factor om een levensvatbare foetus te krijgen.
  • De longen ontwikkelen zich binnen de pleur- (pericardioperitoneale) kanalen die in open verbinding staan met de toekomstige pericard en peritoneaal holtes. De pleuraholten ontstaan in de benen van de U vorige intra-embryonale holte en de pericardholten ontstaan in de bocht.
83
Q

Hoe krijgt de staart van de pancreas zijn bloed?

A

Van de a. lienalis, deze kronkelt langs de pancreas en komt uit bij de milt.

84
Q

Hoe wordt de a. hepatica communis genoemd na de afsplitsing van de a. gastroduodenalis en de a. gastrica dextra? Hoe heet de tak die richting het duodenum en de pancreas gaat?

A
  • A. hepatica propria.
  • A. pancreastico duodenalish
85
Q

In welke arterien splitst de truncus coeliacus?

A
  • A. lienalis (links) = milt. Deze splitst de a. gastrico omentalis sinistra af, die een anastomose vormt met de a. gastpico omentalis dextra rondom de curvatura major.
  • A. hepatica communis = lever. Deze splitst de a. gastrico omentalis sinistra af, die een anastomose vormt met de a. gastpico omentalis dextra rondom de curvatura major.
  • A. gastrica dextra = maag. Uit de a. hepatica communis en vormt een anastomose in de curvatura minor met de eerder afgesplitste a. gastpica sinistra.
86
Q

Welke aftakkingen van de abdominale aorta voorzien de buik van bloed en hoe begint een bloedvat altijd en waarom?

A
  • Truncus coeliacus
  • A. mesenterica superior
  • A. mesenterica inferior
    De aorta ligt retroperitoneaal dus een bloedvat zal ook altijd retroperitoneaal beginnen.
87
Q

Hoe krijgt het omentum majus zijn bloed?

A

Via de a. gastroomentalis sinistra/dextra.

88
Q

Wat zijn vasa brevia en waar zitten ze?

A

Het zijn korte vaten en ze zitten in het lig. dat van de milt naar de maag loopt, waar de bloedvoorziening zit.

89
Q

Wat is anastomose?

A

Een een gebied wat bereikt wordt door vaten die uit twee kanten komen, er kan bij knelling dan altijd bloed van de andere kant komen.

90
Q

Waaruit bestaat het lig. heptaduodenalis?

A
  • Ductus choledochus
  • V. portea
  • A. hepatica propria
91
Q

Wat is het bursa omentalis, waardoor is het begrenst en waar zijn de ingangen?

A
  • Holte achter de maag, te bereiken vanuit formaten epiploicum.
    Ventraal; maag en omentum minus
    Dorsaal; pancreas
    Cranial:lever
    Caudal:colon transversum
    Lateraal (links): milt
    Mediaal (rechts): foramen epiploicum
  • Onder het lig. hepatoduonealis of door het omentum minus, boven- of onderlangs het colon.
92
Q

Hoe is het intestinum tenue opgedeeld?

A

Het intestinum tenue (4-5 meter) en is 40% jéjunum en 60% ileum. Het wordt ventraal bedekt door het omentum malus en zit bevestigd aan het dorsale mesenterium via de radix mesenterii (loopt van linksboven naar linksonder).

93
Q

Waaruit bestaat het laatste deel van het spijsverteringsstelsel?

A

Interstinum tenue (jéjunum en ileum), ileo-cecaalhoek, colon, rectum en het anale kanaal.

94
Q

Wat is het verschil tussen het jejunum en het ileum?

A

Jejunum -> voor absorptie van koolhydraten, aminozuren en lipiden. Rozige kleur, vaak groter in diameter. Lange rechter vasa recta (1-3cm) en weinig arcades.
Ilieum -> absorbeert wat over blijft. Bevat meer vet. Grijzige kleur, kleinere diameter. Korte vasa recta (1-2cm) dwarsverbindingen, veel arcades en bevat kleine lymfe knoopjes.

95
Q

Wat is de ilieocecaalhoek?

A

Plek waar het ilieum uitkomt in het colon. Hier zit de klep van Bauhin (= valvela ileocecalis), een klep die alleen dingen doorlaat en niet terug.

96
Q

Waar is de kleur van een röntgenfoto op gebaseerd?

A

Bij een hoog massagetal en dus hoge density is de foto witter.
Intraveneus contract kan door jodium, dit kleurt wit aan.

97
Q

Met behulp van welke lijnen wordt de positie van de appendix bepaald en welke lijn is het gemakkelijkst te volgen om de appendix te verwijderen?

A
  • McBurney’s punt, ligt op 1/3 van de lijn tussen de rechter spina iliaca anterior superior en de umbilicus.
  • Monro’s lijn, lijn die van de appendix tot de navel loopt.
  • Punt van Lanx, hier ligt de apex van de appendix, 1/3 van de transtuberculaire lijn, tussen beide bosuitsteeksels.

Het punt van McBurney.

98
Q

In welke richting ligt de appendix?

A

In 65% van de gevallen reterocecaal en 30% van de gevallen richting het ovarium, pelvine. Dit is altijd intraperitoneaal.

99
Q

Waaruit bestaat het colon?

A

Caecum (intra) - colon ascendens (retro) - colon transversum (intra) - colon descendens (retro) - colon sigmoideum (intra) - rectum (retro/sub)

100
Q

Welke hoeken maakt het colon en waar liggen ze?

A

Flexura hepatica = colon ascendens lift retroperitoneaal en komt omhoog, weekt af naar voren en komt intraperitoneaal te liggen en vormt het colon transversum. Hoek aan de rechterkant, lager gelegen doordat de lever daar ligt.

Flexura lienalis/spenica = Links gaat het colon transversum omhoog en naar achter, komt retroperitoneaal te liggen en omvat het colon descendens. Hoek aan de linkerkant, vaak wat hoger doordat de milt minder ruimte inneemt.

101
Q

Welke kenmerken onderscheiden het colon van de dunne darm?

A

De dikke darm heeft appendices epiploica (vetlobjes), taeni coli (drie lengtespieren) en haustra (loben) & plica (plooien)

102
Q

Hoe wordt het colon gevasculariseerd?

A

A. mesenterica superior (vasculariseerd dunne darm en 2/3 dikke darm, ilieum, jujenum en groot deel colon) = a. colica media (boven, richting colon transversum), a. ileocolica (hoek richting appendix) en een a. colica dextra.
A. mesenterica inferior = a. colica sinsitra (gaat omhoog) en een a. sigmoidalis die zich in kleine takjes splitst. Er komt ook een klein takje voor de a. rectalis superior à bovenkant rectum, a. iliaca voor de onderkant.

103
Q

Welke membranen moeten moleculen passeren en wat moet er met macromoleculen gebeuren voordat dit kan?

A
  • Het amicaal en het basolaterale membraan.
  • Deze moeten opgesplitst worden.
104
Q

Welke verschillende moleculen bestaat in onze voeding (noem voorbeelden)?

A

Macronutrienten = koolhydraten, eiwitten, vetten en vezels.
Micronutrienten (< 1 mg) = mineralen, sporenelementen (ijzer, lood, zink) en vitamines.
Water en zouten = elektrolyten zoals natrium, kalium en chloor.

105
Q

Welke enzymen worden waar toegevoegd en hoe worden ze actief?

A

Amylase = breekt zetmeel af in de mondholte.
Pepsine = eiwitvertering in de maag.
Lipase o.a. = vetafbraak vanuit de exocriene pancreas.
Ze worden geactiveerd door enzymen in het darmkanaal die zelf geactiveerd raken door het zure milieu. Dit voorkomt zelf-digestie.

106
Q

Welke vormen van digestie zijn er?

A
  • Bulk fase digestie; fase waarin grote voedselbrokken worden verwerkt in het darmkanaal.
  • Lokaal digestie; digestie van de laatste verbinding, vindt plaats in het darmepitheel zodat moleculen die ontstaan over het darmepitheel kunnen transporteren.
107
Q

Welke vormen van koolhydraten zijn er en welke bindingen bevatten ze?

A
  • Zetmeel = amylose, a-1,4-bindingen, en amylopectine, a-1,4 en a-1,6 bindingen.(zijn glucose polymeren)
  • Sucrose = glucose en fructose, a-1,2-bindingen.
  • Lactose = glucose en galactose, b-1,4-verbinding.
    Er zijn dus vier soorten verbindingen die verbroken moeten worden; a-1,2, a-1,4, a-1,6 en b-1,4.
108
Q

Welke bouwstenen bevatten de koolhydraatvormen?

A

Amylose; D-glucose
Amylopectine; D-glucose
Sucrose; D-glucose/D-fructose
Lactose; D-galactose/D-glucose

109
Q

Wat is cellulose, welke verbinding heeft het en waarom is het anders dan de andere koolhydraten?

A
  • Voedingsvezele die vooral in plantaardig voedsel voorkomt.
  • b-1,4,-verbindingen
  • De enzym aanhechtingspunten verschillen, dus het lichaam kan het niet helemaal verbreken. Cellulose wordt niet verteerd en komt daarom in de ontlasting terecht.
110
Q

Wat bepaalt de oriëntatie van een monosaccharide, of het (links)L- of (rechts)D-glucose is en of het een a of b structuur heeft?

A
  • De oriëntatie van de OH-groep bepaalt of een molecuul glucose is.
  • De OH-groep die aan het 5e C-atoom vast zit, bepaalt L- of D-glucose.
  • Fructose en galactose hebben een keten groep, C=O.
  • Een a-structuur heeft de OH-groep onder de ring, een b-structuur heeft deze erboven.
111
Q

Wat zijn disacariden? (voorbeelden met bindingen)

A
  • Maltose; D-glucose-a-1,4-D-glucose
  • Lactose; D-galactose-b-1,4-D-glucose
  • Sucrose; D-glucose-a-1,b-2-D-fructose
112
Q

Wat zijn eigenschappen van zetmeel?

A
  • Het is een polysacharide; amylose (a-,1,4-verbindingen) en amylopectine (a-,1,4-verbindingen met af en toe a-1,6-verbindingen)
  • Bevat grote compacte moleculen met veel gebonden water.
  • Heeft veel interne h-bruggen maar aan de buitenkant veel ongebonden waterstof moleculen, die nog water kunnen binden => hydrofiele stof.
113
Q

Wat zijn eigenschappen van cellulose en wat maakt dat onze spijsverteringsenzymen het niet af kunnen breken?

A
  • Lineair, recht molecuul bestaande uit b-1,4-verbindingen.
  • Vormt parallel ketens met veel h-bruggen, is waterarm en dus slecht oplosbaar in water. Dit maakt het slecht afbreekbaar.
114
Q

Hoe heet en werkt de buikdigestie van a-amylase?

A

A-amylase wordt gemaakt door de speekselklieren en door de pancreas. Het kan alleen in het midden een a-1,4-verbidningen knippen. => endoglycosidase.

115
Q

Waarom ontstaat er nooit een eenvoudige glucose en wat wordt er wel gevormd?

A
  • A-amylase kan geen eindstandige a-1,4 bindingen verbreken, dus de laatste verbinding wordt nooit verbroken.
  • Maltose of maltotriose ontstaat.
116
Q

Wat zijn a-gelimiteerde dextrines, hoe ontstaan ze en waar vindt het proces plaats?

A
  • Bestaan uit vier tot zes glucose aan elkaar met 1,4-bindingen en in het centrum een 1,6 binding.
  • Doordat amylose geen 1,6-binding kan verbreken, of een 1,4 binding naast een 1,6 binding, ontstaan ze naast maltose en maltotriose.
  • Proces vindt plaats in buikdigestie.
117
Q

Hoe werkt de koolhydraat digestie aan het oppervlak en welke enzymen zijn hierbij betrokken?

A

Membraan gebonden hydrolades verwerken maltose, maltotriose en a-gelimiteerde dextrines tot enkelvoudige moleculen die opgenomen kunnen worden door de cel.
- Maltase = verbreek a-1,4-bindignen.
- Sucrase-isomaltase = verbreekt vertakking punten tussen 1,4-bindingen en 1,6-bindingen.

118
Q

Hoe wordt sucrose afgebroken en lactose?

A
  • Door sucrase, een enzym gekoppeld aan isomaltase.
  • Door lactase, verbreekt de verbinding tussen galactose en glucose; is het traagste enzym.
119
Q

Waaruit bestaan eiwitten, hoe werkt de afbraak en wat is het eindproduct?

A

Bestaan uit aan elkaar gekoppelde aminozuren door middel van peptidebindingen. Proteases = peptidases
Endopeptidase = enzymen die midden in de keten knippen.
Exopeptidase = enzymen die aan het uiteinde van de keten knippen.
Het eindproduct zijn aminozuren, di- en trilpeptiden.

120
Q

Waar en welke endopeptidases zijn er?

A

Maag; pepsine, knipt onmiddellijk na The, Tyr en Tryp, wat hydrofobe aminozuren zijn.
Pancreas; trypsine, knipt onmiddellijk na Lys en Art, wat basische aminozuren zijn. Chymotrypsine, knipt na The en Tryp, hydrofoob, en elastase, knipt na Ala Gly, en Der, kleine aminozuren.

121
Q

Waar en welke exopeptidases zijn er?

A

Pancreas; carboxypeptidases, verbreken binding aan carboxyluiteinde.
Darmoppervlak en cytosol enterocyt (cel in de darmen); aminopeptidases, verbreken binding aan amino- uiteinde.

122
Q

Wat is triglyceride?

A

(TG) (triaclylglycerol, TAG) = glycerolmolecuul met aan ieder C-atoom een veresterde vetzuurstaart (middelste vetzuur is beta en buitenste is alfa), het is een sterk verzadigd molecuul.

123
Q

Wat zijn de belangrijkste componenten van vet?

A

Triglyceride, fosfolipiden en cholesterol esters.

124
Q

Waar komt het meeste lipase vandaan, waar is het aanwezig en wat koppelt het los?

A
  • Uit de pancreas en dit gaat vervolgens naar het duodenum.
  • Het is in speeksel in de mond, het duodenum en in de maag aanwezig.
  • Het koppelt alfa-vetzuren los.
125
Q

Eigenschappen lipase?

A

Een lipase heeft een pH-optimum en is colipase afhankelijk.

126
Q

Wat is colipase afhankelijk en hoe werkt dit bij Melk-lipase?

A

Het heeft een hulp eiwit nodig; het colipase, dat ook in inactieve vorm uitgescheiden wordt door de pancreas.
Melk-lipase zit in de moedermelk en is HCL-resistent, heeft een alkalisch pH-optimum en is galzout gestimuleerd.

127
Q

Wat is de functie van colipase, waar wordt inactief en actief gemaakt?

A
  • In stand houding van pancreaslipase activiteit, zodat er voldoende vet wordt gedigesteerd.
  • Inactief pro-colipase wordt samen met lipase uitgescheiden door de pancreas; zymogenen
  • Actief co-lipase wordt gevormd in duodenum door trypsine;
128
Q

Hoe werkt de preventie van pancreas zelfvertering?

A

Zymogenen geactiveerd door trypsine -> verpakt in secretiegranula waar ook trypsin inhibitor (remmende peptide) in zit -> pas bij prikkel, openen de granulae en worden zymogenen uitgescheiden.

129
Q

Hoe zijn de cellen bestemd tegen geactiveerde enzymen?

A

Door mucine, bovenop de darmcel ligt een dunne mucine-laag met veel waterhoudende koolhydraten dat nauwelijks mengt met de bulk van de darminhoud.

130
Q

Hoe vormt enterokinase de trigger voor de activatie van alle spijsverteringsenzymen?

A

Enterokinase activeert de omzetting van trypsinogeen naar trypsine op de brush border (oppervlakte van het duodenum). Er wordt zo meer trypsine geactiveerd wat zymogenen activeert. Ook andere pro-enzymen raken geactiveerd.

131
Q

Waar wordt trypsinogeen omgezet in trypsine en waarom?

A

Dit kan alleen buiten de pancreas, omdat er een remmende peptide in de pancreas zit die de omzetting voorkomt.

132
Q

Hoe werkt het transepitheliaal transport van monosaccacharides?

A

Glucose en galactose dienen het apicale en het basolaterale membraan te passeren.
- Bij het apicale membraan gaat tegen de concentratiegdarient in door het aan natrium te koppelen.
- Bij het basolaterale membraan kan glucose passief de bloedbaan in.

Actief transport kost energie, tegen gradiënt in. (glucose en galactose)
Passief transport kost geen ATP, met gradient mee. (fructose)

133
Q

Hoe werkt het transport van vetzuren?

A

Vetzuren worden in de bulk fase vrijgemaakt -> worden opgenomen door entrocyt.
Korte vetzuren = relatief goed oplosbaar in water, dus ook in bloed, en kunnen gelijk worden afgegeven. Dit is een passief proces. Hierna gaan ze via de poortader naar de lever.
Lange vetzuren = (C17 en langer) slecht oplosbaar in water en kunnen dus niet via het bloed naar de, lever. Er wordt weer triglyceriden van gemaakt, in het Golgi, en er worden eiwitten aangehangen (apoproteinen). Vetdruppel wordt dan chylomicron genoemd en kunnen niet door het plasmamembraan dus worden uitgescheiden in de lymfeklieren en gaan via bloedbaan naar de lymfe. Dit kost ATP.

134
Q

Waarom worden er van 2-monoacylglycerol weer een triglyceride gemaakt?

A

Om te voorkomen dat ze om het membraan gaan zitten, omdat het membraan lipofiel is, en het kapot maken.

135
Q

Waarom levert de pancreas bicarbonaat?

A

De maag inhoud is pH 2/1,5, in het duodenum is de pH 7/8. Dit zuur moet gebufferd worden dat doet bicarbonaat. Water uiteraard ook.

136
Q

Welk endopeptidase is actief bij lage pH? Waarom zijn endopeptidases belangrijk?

A
  • Pepsine
  • Om extra uiteinden aan voedingseiwit te creëren.
137
Q

Welk pancreas enzym wordt niet als zymogeen gesynthetiseerd?

A

Amylase en lipase.

138
Q

Hoe kan het contactoppervlak tussen enzymen en voedselbestanddelen vergroot worden?

A

Kauwen, malen, mengen, vochttoediening, eiwitdenaturatie (lage pH in maag), emulgeren en micel vorming (gal).

139
Q

Wat is de functie van de zuurshock in de maag?

A
  • Anti-bacterieel
  • Eiwitdenaturatie; eiwit vouwt uit elkaar dus contactoppervlak met enzymen vergroot.
  • Vorming pepsine uit pepsinogeen (provorm = uitgestelde digestie, pas actief in zure omgeving)
  • Enzymactiviteit pepsine
140
Q

Welke cellen zijn er in de maagwand?

A
  • Hoofdcellen produceren pepsinogeen. Onder invloed van lage pH pepsinogeen -> pepsine en pepsine kan door aanwezigheid van grote hydrofobe groep in een eiwit de werking van endopeptidase uitvoeren.
  • Parietale cellen produceren het zoutzuur; in de maag pH lager dan 3 waardoor pepsine autokatalytisch wordt omgezet.
  • Muceuze cellen produceren slijm.
141
Q

Wat gebeurt er als een bacterie in de maag terecht komt?

A

Dan wordt ook de pH in de bacterie verlaagd, wat intracellulaire verzuring heet. De meeste bacteriën sterven zo.

142
Q

Wat zijn probiotica?

A

Levende micro-organismen die door voeding in de dikke darm tereht komen en daar een gunstigere darmflora creëren. Ze moeten heirvoor door de maag en om effectief te zijn, moeten ze zuurrestistent zijn.

143
Q

Hoe worden probiotica zuurresistent?

A

Door het zuur weer naar buiten te werken.
- Protonpompen = actief zuur naar buiten pompen.
- Decarbocylering = stoffen at te breken waardoor co2 ontstaat
- Ammonium productie = ammoniak vrijmaken waardoor nh2+ ontstaat.

144
Q

Hoe wordt maagzuur gemaakt?

A

Parietalecellen kunnen co2 en h2o omzetten in protonen en bicarbonaat. Protonen worden aan de apical zijde afgezet en het bicarbonaat aan de basolaterale zijde, wat tot opname van chlorideionen aan de basolaterale zijde leidt. In combinatie met afscheiding van chloride-ionen en van protonen ontstaat er zoutzuur.

145
Q

Hoe wordt maagzuuruitscheiding gereguleerd?

A

Meerzuur uitscheiden kan door meer apicale oppervlakte voor meer protonpompen.
- Nervus vagus, acetylcholine, zorgt ervoor dat intercellulaire calcium verhoogd wordt wat ervoor zorgt dat er meer oppervlakte wordt gegenereerd.
- Gastrine, door g-cellen in de maag gemaakt, zorgen voor autoregulatei van naburige parietale cellen , gastrine zorgt via een receptor ook voor intercellulair calcium.
- Histamine = entrofomagine achtige cellen, hormoonproducerende cellen; histamine. Dit bindt aan histaminreceptor en h2 receptor, zorgt voor verhoging van cAMP in de cellen wat ook tot meer protonkaliumpomp activiteit.

146
Q

Hoe werken maagzuurremmers?

A
  • Antracidum grijpt direct in op de concentratie protonen.
  • Cimetidine en rantidine grijpen indirect in op de histamine receptor, zodat er geen cAMP wordt afgegeven en er minder protonen worden afgegeven.
  • Vagotomie grijpt in op de nervus vagus (een aftakking van deze zenuw wordt doorgesneden). Er vindt dan geen acetylcholine afgiffte plaats waardoor de calcium concentratie neit verhoogd wordt en er geen protonen afgifte plaatsvindt.
  • Omeprazol grijpt direct in op de proton-kaliumpomp.
147
Q

Wat zijn de nadelen van chronisch gebruik van maagzuurremmers?

A

Verminderde opname eiwitten en verminderde bacteriële barrière.

148
Q

Hoe ontstaan maagzweren?

A

De helicobacter -> bindt zich met lange flagellen vast in de mucuslaag -> uitscheiding van stoffen die de mucuslaag afbreken -> zuur komt in contact me cellen -> ontstekingsreactie.

149
Q

Hoe kan een helicobacter overleven in zuur milieu?

A

Scheidt ook urease uit, splitst ureum in amionak en bicarbonaat (basisch). Bicarbonaat kan dan binden aan protonen waarbij 13CO2 vrijkomt. De bacterie creëert een basische omgeving.
Mensen produceren zelf geen urease, dus dit is een teken van helicobacterinfectie.

150
Q

Welke rol speelt pepsine in eiwtinaturatie?

A

Pepsine is een endoprotease, in het midden van een eiwit verbinding verbreken, knipt bij voorkeur peptide bindingen tussen hydrofobe en aromatische aminozuren, zoals phenylalinine, tryptofaan en trypsine. Deze groepen zitten ver binnen weg gestopt, want ze zijn hydrofoob. Onder invloed van het zuur denatureert het eiwit en kan pepsine knippen.

151
Q

Waarom ontvouwen eiwitten zich in zuur milieu?

A

Een eiwit heeft evenveel zure (-) als basische (+) aminozuren, zo vormt de vorm behouden en is het eiwit ongeladen. Bij aanzuring verdwijnen negatieve ladingen door toevoeging van protonen en blijven alleen positieve achter. Deze stoten elkaar af waardoor ketens ontvouwen. In basische milieu gebeurt dit ook, maar andersom.

152
Q

Wat zijn positieve en negatief geladen groepen?

A

Negatief; C-terminus, apparaat, glutamaat, cysteine en tyrosine, fosfaatgroepen en sulfaatgroepen.
Positief; N-terminus, lysine, histidine en arginine.

153
Q

Waarom wordt pepsine niet gedenatrureerd bij lage pH en amylase wel?

A

Amylase heeft evenveel plus als min geladen aminozuren. Pepsine heeft meer negatief geladen aminozuren, in zuur milieu binden protonen en ontstaat er een evenwicht.

Heeft laag IEP!

154
Q

Wat is het iso-elektrisch punt (IEP)?

A

De pH waarbij het eiwit wel geladen is, maar de netto lading 0 is.
IEP = 1/2(pKa1 + pKa2)

155
Q

Wat gebeurt er met pepsine bij neutrale pH (duodenum)?

A

De negatieve ladingen krijgen de overhand en ontvouwt het eiwit.

156
Q

Wat is de pKa?

A

Een maat voor zuursterkte. Negatief geladen groepen bevinden zich in een omgeving met een lage pKa en positief geladen groepen bevinden zich in een omgeving met een hoge pKa. Hoe lager de pKa, hoe sterker het geconjugeerde zuur is. (Hoe lager de pKa waarde, hoe graager het H+ afstaat.)

157
Q

Wat is de relatie tussen pKa en pH?

A

Hoe dichter de pH bij e pKa, des te sterker de pH-bufferende werking is.

158
Q

Hoe is de Ka en de pKa bij een sterk zuur? En wanneer is de bufferende werking het grootst?

A
  • Ka is hoog en pKa is laag want pKa =-logKa.
  • Als A- en HA concentraties gelijk zijn, geldt pH=pKa en dan is de bufferende werking het grootst.
159
Q

Wat is een zwitterion?

A

Een netto ongeladen ion, waarmee de ene groep een H+ vasthoudt en de andere groep er een heeft losgelaten.

160
Q

IEP bij aantal zure aminozuren = aantal basische aminozuren,&raquo_space; en «?

A

= IEP ~ 6,5
» IEP lager
&laquo_space;IEP hoger

161
Q

Wat als de pH > IEP en als pH < IEP?

A

> eiwit netto negatief geladen
< eiwit netto positief geladen

162
Q

Wanneer zijn de meeste eiwitten negatief geladen? En wat gebeurt er bij sterk negatieve of positieve netto lading?

A
  • Bij intracellulaire pH van 7,2.
  • Dan denatureert het eiwit.
163
Q

Hoe loopt de veneuze afvoer van het colon?

A

Alle afvoerende venen lopen langs de aanvoerende arterien behalve;
- De afvoer vanuit de buikholte gaat via de v. portae voordat het naar het hart gaat.
- De v. mesenterica inferior loopt lateraal terwijl de a. mesenterica inferior vanuit de aorta centraal komt.

164
Q

In welke delen wordt het rectum vanaf de linea arcuata gedeeld?

A

1e deel = intraperitoneaal
2e deel = deels intraperitoneaal
3e deel = extra-/subperitoneaal (ampulla)

165
Q

Wat is de radix mesenterii?

A

De plek waar het mesenterium (jejunum, ilieum) vast zit op de achterwand, van linksboven naar rechtsonder.

166
Q

Waar liggen de nieren en wat zit er om ze heen?

A

Ze liggen in het retroperitoneum.
Peritoneum - pararenaal vet - fascia renalis - perirenaal vet - nier.

167
Q

Welke twee aftakkingen zijn er in de buikholte en benoem ze?

A
  • Laterale takken (parietale takken) gaan richting de nieren; a. renalis sinistra/dextra. Takken naar de wand van het abdomen, lumbaal arterien maar ook bijv. intercomtaal arterien.
  • Ventrale takken (viscerale takken); truncus coeliacus, a. mesenterica inferior, a. mesenterica superior.
168
Q

Hoe loopt de oesophagus en wat is de lengte en diameter van de hiaten oesophagus?

A
  • Door de centrale peesplaat waar crossen lopen.
  • 2-3 cm lang en diameter van ongeveer 3cm.
169
Q

Hoe loopt de oesophagus en wat is de lengte en diameter van de hiaten oesophagus?

A
  • Door de centrale peesplaat waar crossen lopen.
  • 2-3 cm lang en diameter van ongeveer 3cm.
170
Q

Wat zijn gonaden?

A

Voorlopers van de geslachtsklieren (testes en ovaria) ontstaan als structuren en dalen in en nemen hun bloedvoorziening mee waar ze ontstaan zijn.

171
Q

Welke a. renalis is langer en waarom?

A

De a. rentals sinistra, omdat de aorta iets meer links op de wervelkolom ligt.

172
Q

Hoe lopen de ureters?

A

Moeten van nier naar blaas. Lopen dorsaal tot over de a. iliaca communis en a. iliaca externa en pas beneden draaien ze naar voren toe en komen ze uit in de blaas.

173
Q

Wat wordt met nierlichaampje bedoelt, waar bevindt het zich en wat komt er na?

A
  • De glomerulus en het kapsel van Bowman. - Ze bevinden zich in de cortex.
  • Na het nierlichaampje bevindt zich de proximale tumulus, vervolgens loopt deze door in de lus van Henle met afdalend en opstijgend deel. Deze wordt gevolgd door een distel tumulus die uitkomt in de verzamelbuis.
174
Q

Wat is de grens van te filtreren stoffen en wat laten openingen vrij voor de doorgang van het filtraat?

A
  • 10kDa
  • Podocyten
175
Q

Wat is homeostase?

A

Een proces waarbij het interne milieu, onder veranderingen van het externe milieu, in stabiele toestand geregeld blijft.

176
Q

Wat is het basaalmetabolisme en door welke omstandigheden wordt het bepaald?

A
  • Het metabolisme in rust, waarbij input en output gelijk moeten zijn.
  • Omgevingstemperatuur, samenstelling van voeding, zwangerschap en opbouw van weefsels tijdens training of na ziekte.
177
Q

Hoe kan het basaalmetabolisme gemeten worden?

A
  • Directe meting; de calorische waarde van de brandstof
  • Directe calorimetrie; de wamrteafgifte
  • Indirecte calometrie; O2-opname, dit is een veelgebruikte methode.

Neemt af wanneer je ouder wordt, omdat de kans dat je meer vet hebt groter wordt, vetcellen hebben minder energie nodig.

178
Q

Welke soorten regelsystemen zijn er?

A
  • Open regelsysteem; geen terugkoppeling. Een ingangssignaal leidt tot een proces, wat leidt tot uitgangsgrootheid. (legen van de blaas)
  • Gesloten regelsysteem; terugkoppeling naar de comparator, deze geeft correctiesignaal afhankelijk van streefwaarde.
  • Gesloten regelsysteem met feedforward control; handig voor snelle reacties. Er zit een extra sensor in het proces dat teruggekoppeld wordt naar het proces zelf. (ademhaling; langdurende terugkoppeling is centraal en snelle terugkoppeling is perifeer)
179
Q

Wat speelt een belangrijke rol bij temperatuurregulatie en wat is de comparator?

A
  • De hypothalamus en het autonome zenuwstelsel.
  • De hypothalamus.

Het regelend systeem is betrokken bij informatieverzameling en verwerking in de cortex, het richt zich op de uitvoer.

180
Q

Welk soort transport vindt plaats tijdens warmtetransport van kern naar schil en wat is de schiltemperatuur ?

A

Matig passief transport, dit proces is dus actief (rondpompen van arterieel bloed) en niet van passief warmtetransport (geleiding). Het circulerende bloed zorgt voor warmtetransport van kern naar schil.
- De schuiltemperatuur is de temperatuur van het lichaam.

181
Q

Hoe kan het rendement gemeten worden om het inspanningsmetabolisme te meten?

A
  • O2- gebruik en CO2-productie
  • Uitwendig vermogen
182
Q

Waar in het lichaam treedt er een geïntegreerde reactie van het lichaam op en hoe?

A

Longen; toename van ademhaling frequentie.
Hart; toename hartslag
Bloedcirculatie stelsel; herverdeling van bloedvolume
Nieren; toename van afvalproducten

183
Q

Wanneer treedt een steady state op en wat houdt dit in?

A

Na 25 minuten. Het lichaam is dan ingesteld op de verandering en informatie kan snel worden doorgegeven naar de hersenen.

184
Q

Wat is belangrijk tijdens de herstelperiode?

A

Goede afvoer van warmte.

185
Q

Wat neemt er toe naarmate de inspanning toeneemt?

A

Cardiac output = meer bloed naar skeletspieren en minder naar hersenen en nieren.
Toename ademhalingsfrequentie
Toename ademhalingsdiepte
Debiet O2 = sprake van zuurstofschuld. Hoe hoger de schuld, des te lager de hersteltijd. Hierbij is pH belangrijk, te zuur en systeem sort in.

186
Q

Wat splitst de cloaca en wat ontstaat er als gevolg?

A

De cloaca, einddarmen en de allantois, wordt gesplitst door het septum urorectale, zo ontstaan de blaas met urethra en het rectum.
Hierdoor ontstaan er twee openingen waartussen zich het perineum bevindt.

Verstoorde ontwikkeling aan het cloacale membraan en het septum urorectale leiden tot afwijkingen van het rectum en de anus.

187
Q

Welke structuur kan het best chirurgische worden benaderd via het foramen van Winslow/ epiploicum?

A

Caput pancreas.

188
Q

Waar krijgen de volgende structuren in de buikholte hun bloed vandaan? (colon transversum, duodenum pars superior, caput pancreas en curvatura major gaster)

A

Colon transversum; mesenterica inferior en superior.
Duodenum pars superior; pancreaticoduodenalis. (trunucs coaliacus)
Caput pancreas; gastroduodenalis, hepatica communis en pancreaticoduondenalis. (truncus coeliacus)
Curvatura major gaster; hepatica communis en lienalis(truncus coeliacus)

189
Q

Waar liggen de volgende structuren? M. psoas major, Vena testicularis dextra, Arteria renalis sinistra, Arteria sigmoidais, Arteria appendicularis

A

M. psoas major; retroperitoneaal
Vena testicularis dextra; retroperitoneaal
Arteria renalis sinistra; retroperitoneaal
Arteria sigmoidais; intraperitoneaal
Arteria appendicularis; intraperitoneaal