Zelfstudieopdrachten Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van sturen, en van regelen?

A
  • Het geven van richting zonder bij te sturen.
  • Als het verloop halverwege wordt bijgestuurd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar is de steady state afhankelijk van?

A

Setpoint, inputsignaal en foutsignaal.
-> het foutsignaal wordt door debat en veeforward klein gehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In welke twee groepen kunnen regelsystemen ingedeeld worden?

A
  • Regulatorsysteem = constant houden van bepaalde fysische grootheden, lichaamstemperatuur.
  • Servosysteem = veranderende waarde volgen door fysische grootheden, het volgen van bewegend object met vinger.

Je hand gebruiken om iets te verplaatsen is een gemengd voorbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een open regelsysteem?

A

Feedforward; output heeft geen invloed op input.
-> hormoon GIP, snelle bewegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een gesloten regelsysteem?

A

Feedback; output heeft invloed op input.
-> bloedruk regulatie, warmteregulatie en handhaven van bloedglucosegehalte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit welke elementen bestaat een gesloten regelsysteem?

A

Grootheid - streefwaarde - sensor - receptor/ transducer - setpoint/referentiewaarde - comparator - effector - verstoringen (opzettelijk = stimulus) - kanalen (naar comparator = afferente zenuwvezels en naar effector = efferenter zenuwvezels).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke vormen van feedback zijn er?

A

Negatieve feedback = als bij de comparator het teruggekoppelde signaal wordt afgetrokken van het referentiesignaal.

Positieve feedback = als in de comparator sprake is van een optelling van het teruggekoppelde signaal bij de referentiewaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke soorten pompsystemen zijn er en wat zijn de energetische gevolgen van elke soort?

A
  • Continue pomp = waterrad, zolang er water is zal de pomp zonder onderbrekingen blijven werken. -> De arbeid blijft constant.
  • Intermitterende pomp = fietspomp, downstroke betekent pomp naar beneden, linkerklep gesloten en rechterklep open, upstroke betekent pomp naar boven, linkerklep open en rechterklep gesloten. -> om eenzelfde arbeid als bij de continupope te krijgen, moet de flow tijdens de downstroke twee keer zo groot zijn, de arbeid is dan vier keer zo groot.
  • Intermitterende pomp met windketeleffect = hart, de verlaagde efficiëntie van een intermitterende pomp wordt door het windketeleffect (= elastische wand van de aorta kan de drukschommelingen opvangen en de druk gelijk houden) van de aorta opgevangen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke fasen doorloopt de hartcyclus en is dit systole of diastole?

A
  1. Ventricular vullingsfase = a. snelle ventrikel vulling b. vertaalde ventrikelvulling (diastade) c. atriale systole
  2. Isovolumische contractiefase
  3. Ejectiefase = a. snelle ventrikel ejectie b. vertaalde ventrikel ejectie
  4. Isovolumische relaxatiefase
  5. AV-kleppen openen - diastole
  6. AV-kleppen sluiten - systole
  7. SL-kleppen openen - systole
  8. SL-kleppen sluiten - diastole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer worden EDV en ESV gemeten en waar zeggen ze iets over?

A

EDV = na fase 1 - ventriculaire vullingsfase
Hoeveel bloed in het ventrikel zit aan het eind van diastole.

ESV= na fase 4 - isovolumische relaxatiefase.
Hoeveel bloed in ventrikel aan het eind van systole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe verloopt de prikkel in het hart?

A
  1. Begint bij sinusknoop (ligt in de achterwand van rechter atrium ter hoogte van v. cava superior).
  2. Verspreidt over atria
  3. Contractie van atria
  4. Passeert AV- knoop, prikkel 1/10 sec vertraagd zodat ventrikels goed kunnen vullen.
  5. Bundel van His; splitst in linker en rechter bundeltak.
  6. Purkinjevezels
  7. Depolarisation en dus contractie van ventrikels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat wordt er gebruikt van het ECG?

A
  • 12-afleidingen ECG; voor diagnostiek en behandeling van ritmestoornissen en hartziekten.
  • Inspannings-ECG; voor beoordelen van myocardischemie en /of ritmestoornissen.
  • Ritmestrook; diagnostiek en behandeling van hartritme-afwijkingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een normale hartfrequentie?

A

Tussen 60 en 100 slagen per minuut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn normale P, PR en QRS intervallen van een ECG?

A

P = 0,12
PR = 0,16
QRS = 0.4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn ectopische pacemakers en hoe snel is de hartslag als deze ver van de sinusknoop ligt?

A

Andere gebieden die de pacemakereigenschappen van de SA-knoop ver kunnen nemen.
-> De hartslag wordt langzamer, hoe verder de ectopische pacemaker van de sinusknoop ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is sinustachycardia? En wat in sinus brachycardia?

A

Sinustachycardia = te hoge hartfrequentie
Sinus brachycardia = te lage hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Door welke kleurstof worden acidofiele, basofiele en azurofiele stoffen gekleurd?

A
  • Acidofiel (=eosinofiel) - eosine (eiwitten)
    oranje/bruin
  • Basofiel - methyleenblauw (nucleinezuren)
    blauw
  • Azurofiel - azuren (granules)
    paars
18
Q

Hoe worden erytrocyten, plasmacellen en de kern gekleurd?

A
  • Erytrocyten; bevatten veel hemoglobine, een relatief basisch eiwit -> eosine, acidofiel
  • Plasmacellen; produceren veel immuunoglobines, dit scheiden ze uit dus relatief veel mRNA in cytoplasma, dit is zuur -> methyleen, basofiel
  • Kern; is vaak basofiel en azurofiel dus kleur door mytheleenblauw en azuren.
19
Q

Welke drie soorten cellen bevinden zich in het perifere bloed en waar?

A
  • Erytrocyen = bloedbaan of beenmerg (rijping), bij bloeding buiten de bloedbaan.
  • Leukocyten = ook in weefsels (vooral bindweefsel)
  • Trombocyten = bloedbaan of beenmerg (rijping), bij bloeding buiten de bloedbaan.
20
Q

Hoe zien erytrocyten eruit als het plasma een te hoge osmotische druk heeft en hoe als de osmotische druk te laag is?

A
  • Bij te hoog worden ze kleiner = microcyten.
  • Bij te laag worden ze groter = macrocyten.
21
Q

Waarvoor dient de biconcave vorm van erytrocyten en waarom is het handig dat ze geen kern hebben?

A
  • Lichte oppervlaktevergroting - bevordert o2 en co2 uitwisseling en gastransportvergroting doordat ze makkelijker op elkaar geplakt kunnen worden.
  • Vervormbaar zodat ze door capillairen heen kunnen.
22
Q

Waarin worden de granulocyten onderverdeeld?

A
  • Eosinofiele granulocyten; parasieten, 1,5 - 2,5x Ø ery en de kern bestaat uit twee lobben
  • Neutrofiele granulocyten; fagocytose en bacteriële infecties, 1,5 - 2x Ø ery en een gelobde kern met gecondenseerd chromatiek en nauwelijks zichtbare granula.
  • Basofiele granulocyten; ontstekingsreacties, 1,5 - 2x Ø ery en kern is onregelmatig van vorm.
23
Q

Waarin worden a-granulocyten (mononucleaire cellen) onderverdeeld?

A
  • Lymfocyten; 1 - 2x Ø ery, ronde of iets gedeukte kern en geen granula.
  • Monocyten; 2 - 3x Ø ery, gedeutke kern in vorm van hoefijzer met dispers chromatine, egaal/ licht basofiel cytoplasma. (voorlopercellen van macrofagen en dendritische cellen)
24
Q

Wat zijn trombocyten?

A

Celfragmenten; cytoplasma-afsplitsingen van megakaryocyten.

primaire aggregatie van trombocyten -> platelet plug
aggregerende trombocyten stimuleren verdere aggregatie -> secundaire aggregatie
stimulatie van de stollingscascade -> omzetting van pro-trombine in trombine -> omzetting van fibrinogeen in fibrine(vezels)

25
Q

Wat zijn progenitors en precursors?

A

Progenitors = niet morfologisch herkenbaar

Precursors = wel morfologisch herkenbaar

26
Q

Wat maakt stamcellen anders dan voorlopercellen?

A

Ze zijn in staat tot zelfvernieuwing en hebben een lage proliferatie-activiteit.

27
Q

onrijp - rijp
grootte van de cel

aanwezigheid nucleoli

condensatie chromatine

verhouding kern: cytoplasma

kleur cytoplasma erytrocytaire reeks

kleur cytoplasma neutrofiele granulocytaire reeks

A

relatief groot - klein

aanwezig - afwezig

dispers chromatine - gecondenseerd chromatine

groot - klein

sterk basofiel - acidofiel = eosinofiel

basofiel- neutrofiel

28
Q

Benoem de vaten van de anastomose van de kleine curvatuur en de grote cruvatuur.

A

Kleine = a. gastrica sinistra en dextra
Grote = a. gastro-mentale sinistra en dextra ofwel a. gastro-epiploica sinistra en dextra.

29
Q

Waarin vertakt de IMA?

A

a. colica sinistra
aa. sigmoidales
a. rectalis superior

30
Q

Waarin vertakt de SMA?

A
  1. a. pancreaticoduodenale inferior; pancreaskop.
  2. aa. ileales; het ileum
  3. aa.colica media en - dextra (uit welk vat komt de a. colica sinistra??) en de a.ileocolica; resp. rechter deel van het colon transversum, het colon ascendens en het coecum en laatste deel van het ileum (de ileo- cecaalhoek)
31
Q

Wat is het IEC?

A

De ruimte tussen het viscerale en pariëtale mesoderm wordt het intra-embryonale coeloom (IEC) genoemd.

32
Q

Wat is het effectief rendement van de energieproductie in het lichaam?

A

25%

33
Q

Noem drie nadelen wanneer ons lichaam alleen gebruik zou kunnen maken van passieve warmteregulatie?

A
  • Centrale warmteophoping;
  • weefselbeschadiging;
  • verbranding in cellen niet optimaal (enzymprocessen temp afhankelijk).
34
Q

Wat zijn de drie belangrijke functies van actief warmtetransport?

A
  1. Het zorgt voor warmteverdeling. Doordat het bloed door het hele lichaam circuleert, neemt het warmte op van die organen die een grote stofwisselings-activiteit kennen, en staat het weer af aan organen die of een geringe stofwisseling hebben, of sterk zijn afgekoeld.
  2. Arterioveneuze anastomosen zorgen voor beperking van warmteverlies in extremiteiten door uitwisseling via het tegenstroomprincipe.
  3. Het zorgt voor warmteafvoer. Warmte vanuit de organen in de kern wordt opgenomen en getransporteerd naar de periferie (de schil).
35
Q

Noem twee factoren die van belang zijn voor het warmtetransport via het bloed naar de periferie.

A
  • Diameter vaten
  • de mate van doorbloeding van de huid
36
Q

Wat is het wezenlijke verschil tussen temperatuurregulatie tijdens inspanning en bij koorts?

A

Dat het setpoint niet verandert bij inspanning en wel bij koorts.

37
Q

Wat doet interleukinge 1?

A

Het wekt koorts op en daarmee temperatuurverhoging.

38
Q

Waaruit bestaat de routekaart?

A

Etappe 1 = in kaart brengen en focussen
Etappe 2 = route beschrijven
Etappe 3 = argumenten uitwisselen en uitpluizen
Etappe 4 = besluiten nemen
Etappe 5 = uitkomst checken

39
Q

Wat betekenen een grote en een kleine standaard deviatie?

A

Een grote sd betekent: veel spreiding, een brede, lage curve.
Een kleine sd betekent: weinig spreiding, een smalle, hoge curve.

40
Q

Hoe bereken je het referentie interval?

A

95% Ref Interval = [gemiddelde – 1.96* sd, gemiddelde + 1.96sd] = [131-1.9611, 131+1.96*11] = [109, 153]

41
Q

Waar staat pico voor?

A

P = Patients
I = Intervention
C = Comparison
O = Outcome

42
Q

Wat is de rol van het gubernaculum?

A

Het gubernaculum is de structuur die in feite de testis als het ware naar buiten trekt.