woorden I Flashcards
(158 cards)
1
Q
die Zahl
A
het getaal
2
Q
der Junge
A
de jongen
3
Q
das Mädchen
A
het meisje
4
Q
müde
A
moe
5
Q
dürfen, mögen (Erlaubnis)
A
mogen
6
Q
malen
A
tekenen
7
Q
Woher kommst du?
A
Waar kom je vandaan?
8
Q
die Haut
A
het veel
9
Q
14
A
veertien
10
Q
40
A
veertig
11
Q
80
A
tachtig
12
Q
12
A
twaalf
13
Q
die Adresse
A
het adres
14
Q
das Auto
A
de auto
15
Q
begleiten
A
begeleiden
16
Q
das Ei
A
het ei
17
Q
gauw
A
bald
18
Q
schön
A
mooi
19
Q
die Nase
A
de neus
20
Q
niemals
A
nooi
21
Q
der Tarif
A
het tarief
22
Q
furchtbar
A
vreselijk
23
Q
wandern
A
wandelen
24
Q
Lust haben
A
zin hebben
25
der Beruf
het beroep
26
dergleiche
dezelfde
27
der Dieb
de dief
28
lebhaft, beschäftigt
druk
29
glücklich
gelukkig
30
muskulär
gespierd
31
emotional
emotioneel
32
verheiratet
getrouwd
33
die Haare
het haar
34
ganz
helemaal
35
wiederholen
herhalen
36
fleißig
ijverig
37
faul
lui
38
gleichen
lijken op
39
wohnen (als Gast)
logeren
40
Neffe, Cousin
de neef
41
Nichte, Cousine
de nicht
42
nüchtern
nuchter
43
gestorben
overleden
44
Schwägerin
schoonzus
45
ruhig
rustig
46
unordentlich, schlampig
slordig
47
trübselig
somber
48
das Aussehen
het uiterlijk
49
der Schwager
de zwager
50
selbstsicher
zelfverzekerd
51
wechseln
wisselen
52
zwei Tanten
twee tantes
53
zwei Omas
twee oma's
54
sich anziehen (Klamotten)
zich ankleden
55
sich anziehen
aantrekken
56
Computerspiel
het computerspelletje
57
aussehen
eruitzien
58
toll
gek
59
gewöhnlich
gewoon
60
rennen
hardlopen
61
richtig, korrekt
juist
62
gutaussehend
knap
63
der Morgen
de ochtend/morgen
64
erst
pas
65
stechen, piksen
prikken
66
das Fenster
het raam
67
sich rasieren
zich scheren
68
der Staub
het stof
69
der Pickel
de puist
70
werden, würden (Versprechen)
zullen
71
früh
vroeg
72
wollen
willen
73
die Stunde
het uur
74
den Hund ausführen
de hond uitlaten
75
verliebt
verliefd
76
fett
vet
77
die Seife
de zeep
78
selbst
zelfs
79
das Krankenhaus
het ziekenhuis
80
Willst du ...
Heb je zin om ....
| Zullen we....
81
Kannst du morgen?
Kun je morgen?
82
Ich kann heute abend nicht.
Ik kan vanavond niet.
83
Montag
maandag
84
Mittwoch
woensdag
85
August
augustus
86
Januar
januari
87
Oktober
oktober
88
März
maart
89
Es ist 12:35 Uhr
Het is vijf over half een.
90
Es ist 11:45 Uhr
Het is kwart voor twaalf.
91
Wie viel kostet das?
Hoeveel kost dat?
| Wat kost dat?
92
Wie viel wiegt das Stück?
Hoeveel weegt dit stuk?
| Wat weegt dit stuk?
93
Ich hätte gerne...
Ik wil graag...
94
Morgens
's Morgens
95
Niederländer
Nederlanders
96
die Karotte
de wortel
97
das Rindergehackte
het rundergehakt
98
100 gr
het ons
99
die Ernte
het oogst
100
die Birne
de peer
101
das Portmonee
de portemonnee
102
der Reis
de rijst
103
langweilig
saai
104
der grüne Salat
de sla
105
die Tomate
de tomaat
106
bis
tot
107
wiegen
wegen
108
Milchprodukte
de zuivel
109
die Einladung
de uitnodiging
110
die Tasche
het tasje
111
das Stück
het stuk
112
mit Karte zahlen
pinnen
113
500 gr
het pond
114
die Liste
het lijstje
115
mitnehmen
meenemen
116
das Gewicht
het gewicht
117
das Angebot
de aanbieding
118
bekannt sein für
bekendstann om
119
der Tiefkühler
de diepvries
120
die Kasse
de kassa
121
die Kiste
het krat
122
Mein Geburtstag ist am Sonntag.
Ik ben jarig op zondag.
123
Ich habe etw. vergessen
Ik ben iets vergeten.
124
Der Zug fährt von Gleis 8.
De trein vertrekt van spoor acht.
125
Der Bus hält gegenüber des Postamts.
De bus stopt tegenover het postkantoor.
126
Die Station liegt neben der Polizeiwache.
Het station ligt naast het politiebureau.
127
im Hotel einchecken
inchecken bij het hotel
128
Koffer einpacken
koffers inpakken
129
mit dem Flugzeug fahren
met het vliegtuig gaan
130
ankommen
aankomen
131
Die Ankunftszeit
de aankomsttijd
132
bedeuten
bedoelen
133
Bildschirm
het beeldscherm
134
klingeln
bellen
135
die Bankkarte
de betaalpas
136
der Betrag
het bedrag
137
der Schaffner
de conducteur
138
das Einzelticket
het enkeltje
139
einsteigen
instappen
140
einstecken
insteken
141
eingeben
invoeren
142
wählen
kiezen
143
schneiden
knippen
144
verloren
kwijt
145
bequem, einfach
makkelijk
146
die Lösung
de oplossing
147
umsteigen
overstappen
148
das Bahngleis
het perron
149
der Spaß
het plezier
150
der/die Reisende/r
de reiziger
151
das Rückfahrticket
het retourtje
152
das Gleis/die Spur
het spoor
153
abfahren
vertrekken
154
warten
wachten
155
die Verspätung
de vertraging
156
die Toilette
het toilet
157
das Telefon
de telefoon
158
voll
vol
